Wiederholung: Het geslacht van zelfstandige naamwoorden



Geslacht van zelfstandig naamwoorden 
1 / 47
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2,3

This lesson contains 47 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson



Geslacht van zelfstandig naamwoorden 

Slide 1 - Slide

Stunde 1: Was weisst du noch? 
Wat weet je nog?

Slide 2 - Slide

Wanneer der, die das?
Pak je schrift erbij! 

Onthoud goed: niet alle zelfstandig naamwoorden worden via de volgende regels bepaald. Leer dus de lidwoorden bij het leren van de woordjes erbij!

Slide 3 - Slide

Mannelijke woorden
Lidwoord = der                            Hoofdregels:


1. Mannelijke personen 
der Vater, der Opa
2. Mannelijke dieren
der Stier, der Bär
3. Mannelijke beroepen
der Lehrer, der Pilot
4. Maanden, dagen, seizoenen, windrichtingen
der Januar, der Montag, der Sommer, der Norden
5. De meeste stammen van werkwoorden, die als zelfstandig naamwoord gebruikt worden
der Beginn (--> beginnen)
der Besuch (--> besuchen)

Slide 4 - Slide

Vrouwelijke woorden
Lidwoord = die              Hoofdregels:


1. Vrouwelijke personen

die Mutter, die Schwester
2. Vrouwelijke dieren

die Bärin, die Kuh
3. Vrouwelijke beroepen (eindigen vaak op -in)

die Lehrerin, die Friseurin
4. Woorden die eindigen op -e

die Adresse, die Schule, die Lampe
5. Woorden die eindigen op -heit, 
-keit, -schaft, - ung, -ei, -ik, -ion, -tät, -schrift, -sicht. 
die Einheit, die Freundlichkeit, die Freundschaft, die Wohnung, die Polizei, die Politik, die Information, die Nationalität, die Handschrift, die Aussicht
6. De getallen

die Eins, die Zwei, die Drei

Slide 5 - Slide

Onzijdige woorden
Lidwoord = das

Hoofdregels:


1. "het-woorden" in het Nederlands
das Hotel, das Buch
2. Verkleinwoorden op -chen
das Mädchen, das Märchen
3. Verkleinwoorden op -lein
das Fräulein, das Buchlein
4. Werkwoord dat als zelfstandig naamwoord wordt gebruikt
das Lesen, das Reisen

Slide 6 - Slide

Woorden in het meervoud
Lidwoord = die

die Menschen  
die Hunde
die Frauen
die Männer
die Tiere
die Blumen


Einfach immer DIE

Slide 7 - Slide

Katze
A
der
B
die
C
das

Slide 8 - Quiz

Restaurant
A
der
B
die
C
das

Slide 9 - Quiz

Bäumchen
A
der
B
die
C
das

Slide 10 - Quiz

Junge
A
der
B
die
C
das

Slide 11 - Quiz

Suppe
A
der
B
die
C
das

Slide 12 - Quiz

Haustier
A
der
B
die
C
das

Slide 13 - Quiz

Flasche
A
der
B
die
C
das

Slide 14 - Quiz

Übung
A
der
B
die
C
das

Slide 15 - Quiz

Kaninchen
A
der
B
die
C
das

Slide 16 - Quiz

Landschaft
A
der
B
die
C
das

Slide 17 - Quiz

Theater
A
der
B
die
C
das

Slide 18 - Quiz

Löwe
A
der
B
die
C
das

Slide 19 - Quiz

Stunde 2: Wiederholung

Slide 20 - Slide

Woorden die eindigen op een "-e" zijn meestal:
A
der
B
die
C
das
D
die (meervoud)

Slide 21 - Quiz

Als wij het lidwoord "het" gebruiken, vertaal je dat in het Duits meestal naar:
A
der
B
die
C
das
D
die (meervoud)

Slide 22 - Quiz

Woorden die eindigen op -heit, -keit, -schaft, -ung, -ur, -ei, -ik, -ion, -tät krijgen het lidwoord:
A
der
B
die
C
das
D
die (meervoud)

Slide 23 - Quiz

De namen van dagen, maanden, jaargetijden en windrichtingen krijgen het lidwoord
A
der
B
die
C
das
D
die (meervoud)

Slide 24 - Quiz

De getallen (Eins, Zwei, Drei ...) krijgen het lidwoord
A
der
B
die
C
das
D
die (meervoud)

Slide 25 - Quiz

Woorden die eindigen op -chen en -lein krijgen het lidwoord
A
der
B
die
C
das
D
die (meervoud)

Slide 26 - Quiz

Und nun du!
En nu jij!

Slide 27 - Slide

DER (m)
DIE (v)
DAS (o)
DIE (mv)
Schule
Mädchen
Haus
Abend
Kuh
Kaninchen
Möglichkeit
Sommer
Kinder
Aufgaben

Slide 28 - Drag question

Kind
A
der
B
die
C
das
D
die (meervoud)

Slide 29 - Quiz

Dienstag
A
der
B
die
C
das
D
die (meervoud)

Slide 30 - Quiz

... Übung
A
der
B
die
C
das
D
die (meervoud)

Slide 31 - Quiz

Klasse
A
der
B
die
C
das
D
die (meervoud)

Slide 32 - Quiz

Mädchen
A
der
B
die
C
das
D
die (meervoud)

Slide 33 - Quiz

... September
A
der
B
die
C
das
D
die (meervoud)

Slide 34 - Quiz

Freiheit
A
der
B
die
C
das
D
die (meervoud)

Slide 35 - Quiz

... Kater
A
der
B
die
C
das
D
die (meervoud)

Slide 36 - Quiz

Großeltern
A
der
B
die
C
das
D
die (meervoud)

Slide 37 - Quiz

der Plural / die Plurale
Hoe maak je het meervoud van zelfstandig naamwoorden?

Slide 39 - Slide

Meervoud (die)
- Mannelijke woorden: ä en +e 

der Gast --> die Gäste
der Baum --> die Bäume

Slide 40 - Slide

Meervoud (die)
- Vrouwelijke woorden: -e(n) 

die Schule --> die Schulen
die Frau --> die Frauen


Slide 41 - Slide

Meervoud (die)
- Onzijdige woorden: -e 

das Heft --> die Hefte
das Boot --> die Boote

Slide 42 - Slide

Meervoud uitzonderingen
- De verkleinwoorden blijven onveranderd (das Mädchen – die Mädchen, das Häuschen – die Häuschen, das Fräulein – die Fräulein)

- De meeste mannelijke en onzijdige woorden op -el, -en, -er blijven onveranderd (das Mittel – die Mittel, der Wagen – die Wagen, das Messer – die Messer)

- De woorden met ge- en eindigen op een -e (das Gemälde – die Gemälde, das Gebäude – die Gebäude, das Gebirge – die Gebirge)

Slide 43 - Slide

der Gruß, die ...
A
Gruße
B
Grüße
C
Grüssen

Slide 44 - Quiz

die Pause, die ....
A
Pausen
B
Päuse
C
Päusen

Slide 45 - Quiz

das Hobby, die ...
A
Hobby
B
Hobbyen
C
Hobbys
D
Hobbyn

Slide 46 - Quiz

das Haus, die...
A
Häuser
B
Hausen
C
Haüsen
D
Hauser

Slide 47 - Quiz