Afronding hoofdstuk 1

Budgetteren
& begroting
1 / 27
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Budgetteren
& begroting

Slide 1 - Slide

Budgetteren
Uitgaven afstemmen op de inkomsten.

Het Nibud adviseert je uitgaven in drie groepen te verdelen:
- dagelijkse uitgaven;
- vaste lasten;
- reserveringsuitgaven.

Slide 2 - Slide

huishoudelijke uitgaven: uitgaven voor de dingen in je huishouden die je (vrijwel) dagelijks gebruikt
Soorten uitgaven
Waar geef je je geld aan uit?
vaste lasten:
de uitgaven die je met een vaste regelmaat moet betalen

incidentele uitgaven:
meestal grote uitgaven die je niet zo vaak doet en niet met een vaste regelmaat

Slide 3 - Slide

Begroting
  • Een begroting is een overzicht van alle inkomsten en uitgaven die je verwacht te hebben voor de komende periode 
  • Als je geschatte ontvangsten gelijk zijn aan je geschatte uitgaven heb je een sluitende begroting 
  • Uitgaven > inkomsten? lenen/ bezuinigen/ meer verdienen? 
  • Inkomsten > uitgaven? Sparen/ beleggen/ aflossen? 

Slide 4 - Slide

Sluitend?
Tekort?
Overschot?

Slide 5 - Slide

Sluitend?
Tekort?
Overschot?

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Aan de slag...
- Nakijken gemaakte werk
- Maken 1.14, 1.16 

Slide 8 - Slide

H1 – Prinsjesdag
Wat gebeurt er op Prinsjesdag? 
De koning leest een overzicht voor over het regeringsbeleid. 
 
Rijksbegroting = begroting van de overheid voor de aankomende jaren 
Miljoenennota = een toelichting op de rijksbegroting 

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Prinsjesdag


Jij -----> overheid
Directe belastingen = belasting dat direct aan de overheid betaald wordt

  • Loonbelasting = belasting op loon 
  • Vennootschapsbelasting = belasting op winst van grote bedrijven 


Slide 11 - Slide

Prinsjesdag


Voorbeeld BTW:
Jij --> winkel --> overheid

Voorbeeld accijns
Jij --> benzinestation --> overheid
Indirecte belastingen = belastingen die indirect aan de overheid betaalt worden 

  • Belasting op toegevoegde waarde (BTW) = belasting op goederen en diensten. 
  • Accijns = belasting op producten die overheid wilt afremmen, zoals alcohol, sigaretten, benzine en frisdrank.
  • Overige indirecte belastingen = invoerrechten of belasting op motorvoertuigen. 

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Link

Slide 14 - Link

Aan de slag...
1.17, 1.18, 1.21, 1.22, 1.23, 1.24

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Link

Slide 17 - Link

Slide 18 - Link

De huur van een woning is een ...
A
dagelijkse uitgave
B
incidentele uitgave
C
vaste last

Slide 19 - Quiz

Brood kopen bij de bakker is een:
A
vaste last
B
incidentele uitgave
C
dagelijkse uitgave
D
bakker uitgave

Slide 20 - Quiz

Het kopen van een nieuwe wasmachine is
A
een dagelijkse uitgave
B
een vaste last
C
een incidentele uitgave

Slide 21 - Quiz

Als van een rekenopgave de uitkomst een geldbedrag is van € 455,4567 wordt dit gewoonlijk opgeschreven als
A
€ 455,45
B
€ 456
C
€ 455,46
D
€ 455

Slide 22 - Quiz

600 euro per maand is gelijk aan het volgende weekbedrag
A
138,46
B
139
C
138,40
D
150

Slide 23 - Quiz

Chartaal geld is
A
Geld op je spaarrekening
B
Geld op je pinrekening
C
Bankbiljetten en munten
D
Bankbiljetten, munten en pinpas

Slide 24 - Quiz

Begroten gaat over
A
het inkomen van nu
B
de toekomstige inkomsten
C
toekomstige inkomsten en uitgaven
D
de uitgaven van nu

Slide 25 - Quiz

het verschil tussen btw en accijns
A
btw is op (bijna) alle goederen, accijns enkel op schadelijke goederen
B
btw is belasting, accijns niet
C
accijns is op alle goederen, btw alleen op benzine, alcohol en tabaksproducten
D
btw is op huishoudelijke uitgaven, accijns op luxe goederen

Slide 26 - Quiz

Als je in de winkel een blikje cola koopt betaal je btw. De btw zit in de winkelprijs.
Btw is een
A
directe belasting
B
indirecte belasting
C
meestal een directe belasting
D
meestal een indirecte belasting

Slide 27 - Quiz