24/25 week 10 februari les 1 en 2 a2e

• Frans
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 2

Je vois ......

Il / elle a mal .......

• écouter
• la grammaire - la négation - aller
• zelfstandig werken

Le but: à la fin de ce cours:

• heb ik geoefend met luisteren in het Frans
• heb ik het werkwoord aller herhaald (présent, futur, passé composé)
• heb ik de ontkenning herhaald

Exercice 12 en 13

dialogue 2

Les devoirs

Leren apprendres 1, 2, 3, 4

apprendre 1 en 3 N-F

apprendre 2, 4 F-N 

• Wat is de regel?
• 1 - meerdere  werkwoord(en) in zin? 
• Welke andere vormen ken je nog?

geef antwoord.

1   Tu es au collège? 

Non, je (niet meer) __________________________ au collège.

2  Vous avez mal au ventre? 

Non, nous (nooit) _________________________ mal au ventre.

            

corrigé

1 Tu es au collège?

Non, je (niet meer) ne suis plus au collège.

2 Vous avez mal au ventre?

Non, nous (nooit) n’avons jamais mal au ventre.

Tu aimes cette chanson? (Non, niet meer)

Elle va toujours chez le coiffeur? (Non, nooit)

   aller

il/elle/on

nous

vous

ils/elles

tu

je/j'

                        allez

                           vas

                          vais

                             va

                     allons

                        vont

  Zet de vervoegingen van het werkwoord 'aller' in de goede volgorde.

aller

il, elle, on va

nous allons

tu vas

vous allez

ils vont

je vais

(aller, passé composé) Elle ..............

1. est allé
2. a allé
3. est allée
4. va aller

nous + aller (passé composé)

Maak een zin met een passé composé. Je hebt niet alle woorden nodig.

ma

père

a

écouté

un

film

mère

regardé

douze

Maak een zin met een passé composé. Je hebt niet alle woorden nodig.

mon

soeur

a

écouté

un

gâteau

copain

préparé

douze

• écouter exercice 14
• la grammaire avoir mal à, aller à
• zelfstandig werken

Le but: à la fin de ce cours:

• heb ik geoefend met luisteren in het Frans
• heb ik geoefend met grammatica

Exercice 14 page 22

Pak je schrift - vul aan

Sophie a mal .....ventre (m)

Marie a mal ....dents 

Luc va ..... plage (v)

Je veux aller ... toilettes 

On va .... hôtel 

Je vais .... supermarché (m)

avoir mal à

aller à

Les devoirs

Leren apprendre 1, 2, 4, 6

Au travail

zelfstandig werken

Classroom - ontkenning, werkwoorden, avoir mal à oefenen

Voca leren

De docent noemt een aantal artikelen op die hij gekocht heeft. De leerlingen maken de som op en de snelste groep steekt zijn vinger op om de som in het Frans op te noemen. Als het klopt heeft de groep 1 punt. Zo niet mag de volgende groep zijn som op noemen. 

Dit wordt meerdere ronden herhaald met steeds nieuwe artikelen.

00:22

Vertaal: je suis malade.

00:38

Wat voor klachten heeft Sarah NIET?

1. elle a mal à la gorge
2. elle a mal à la tête
3. elle a mal au ventre
4. elle a le nez qui coule

01:03

Waar is NIET gestresst voor?

1. les devoirs
2. les examens
3. les profs

01:25

Wat is een verkoudheid

1. un rhume
2. tousser
3. la douleur
4. un calmant

01:52

Wat zegt de dokter dat ze teveel doet?

1. slapen
2. leren
3. koffie drinken
4. chocolade eten

02:05

Vertaal:
pas de chocolat, pas de café.

02:23

Vertaal:
une ordonnance

03:07

Vertaal:
heel erg bedankt