What is LessonUp
Search
Channels
Log in
Register
‹
Return to search
Thema 4 - Blok 4 - taaltoets
1 / 43
next
Slide 1:
Slide
Taal
Basisschool
Groep 7
This lesson contains
43 slides
, with
interactive quizzes
and
text slides
.
Lesson duration is:
30 min
Start lesson
Save
Share
Print lesson
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
A
advocaat
B
legaal
C
criminaliteit
D
zich misdragen
Slide 2 - Quiz
A
illegaal
B
de officier van justitie
C
strafbaar
D
de rechtszitting
Slide 3 - Quiz
Zij kwam voor het eerst in aanraking met justitie toen zij stal van mensen op straat.
Wat betekent: in aanraking komen met?
A
wanneer de rechter onderzoekt of iemand iets gedaan heeft wat niet mag.
B
dingen doen die niet mogen.
C
met de politie of de rechter te maken krijgen omdat je iets hebt gedaan wat niet mag.
D
iets wat volgens de wet niet mag.
Slide 4 - Quiz
Is het strafbaar om te stelen?
Wat betekent: strafbaar?
A
als iemand die ervan verdacht wordt iets verkeerd te hebben gedaan voor de rechter verschijnt.
B
het besluit van de rechter of iemand straf krijgt en welke straf dat is.
C
dingen doen die niet mogen.
D
iets waar je straf voor kunt krijgen omdat je het niet mag doen.
Slide 5 - Quiz
Is het legaal om een zakmes te dragen?
Wat betekent: legaal?
A
iets wat volgens de wet mag.
B
iets wat volgens de wet niet mag.
C
iets waar je straf voor kunt krijgen omdat je het niet mag doen.
D
alles wat te maken heeft met dingen die volgens de wet niet mogen.
Slide 6 - Quiz
ZINSONTLEDING
Sleep
het onderwerp (O)
het gezegde (GEZ)
het lijdendvoorwerp (LV)
naar de juiste plek.
Slide 7 - Slide
O
GEZ
LV
Mike
heeft
de beker
gewonnen.
Slide 8 - Drag question
O
GEZ
LV
Hebben
jullie
mijn vader
gesproken.
Slide 9 - Drag question
O
GEZ
LV
Mijn opa
heeft
de auto
gewassen.
Slide 10 - Drag question
O
GEZ
LV
Mijn ouders
hebben
een diner
bereid.
Slide 11 - Drag question
Yasmin en Eva hebben om 5 uur op het station afgesproken.
Wat is de persoonsvorm?
A
Yasmin
B
Eva
C
Yasmin en Eva
Slide 12 - Quiz
Wat is de bepaling van plaats?
A
het geeft aan wanneer iets gebeurt
B
het geeft aan waar iets gebeurt
C
het geeft aan waarom iets gebeurt
D
het geeft aan waardoor iets gebeurt
Slide 13 - Quiz
Wat is de bepaling van tijd?
A
het geeft aan wanneer iets gebeurt
B
het geeft aan waar iets gebeurt
C
het geeft aan waarom iets gebeurt
D
het geeft aan waardoor iets gebeurt
Slide 14 - Quiz
Yasmin en Eva hebben om 5 uur om het station afgesproken.
Wat is de bepaling van tijd?
A
om 5 uur
B
op het station
C
Yasmin en Eva
D
hebben afgesproken
Slide 15 - Quiz
Vandaag gaan wij om 12 uur opa bezoeken
Wat is de bepaling van plaats?
A
vandaag
B
om 12 uur
C
opa
D
wij
Slide 16 - Quiz
bepaling van tijd of plaats
Sleep
de bepaling van tijd
de bepaling van plaats
naar de juiste plek.
Slide 17 - Slide
bepaling van plaats
bepaling van tijd
De trein
vertrekt
om 14.08
van spoor 7
Slide 18 - Drag question
bepaling van plaats
bepaling van tijd
Er valt
weinig regen
in de zomer
in Marokko.
Slide 19 - Drag question
Slide 20 - Slide
A
het perkament
B
de hiërogliefen
C
de lei
D
de overlevering
Slide 21 - Quiz
A
het perkament
B
het spijkerschrift
C
de lei
D
de papyrus
Slide 22 - Quiz
Een ander woord voor:
geschreven taal?
A
wie schrijft die blijft
B
spijkerschrift
C
ontcijferen
D
het schrift
Slide 23 - Quiz
Welk begrip past erbij?
De rechter geeft de boef een taakstraf van 120 uur.
A
de uitspraak
B
de advocaat
C
illegaal
D
het proces
Slide 24 - Quiz
Welk begrip past erbij?
Ze was zo bang voor de spin dat ze doodstil bleef staan.
A
iets niet goed doen
B
erg emotioneel zijn
C
geen vin verroeren
D
zich neerleggen bij verlies.
Slide 25 - Quiz
Welk begrip past erbij?
Het oude griekse verhaal over goden was prachtig.
A
spijkerschrift
B
papyrus
C
overlevering
D
mythe
Slide 26 - Quiz
Slide 27 - Slide
Slide 28 - Slide
Slide 29 - Slide
Wat is het zelfstanding werkwoord?
Kun jij het mes pakken.
A
kun
B
jij
C
mes
D
pakken
Slide 30 - Quiz
Wat is het zelfstanding werkwoord?
Het verkeer wordt vandaag omgeleid.
A
verkeer
B
omgeleid
C
wordt
D
vandaag
Slide 31 - Quiz
Wat is het zelfstanding werkwoord?
De hapjes zijn klaargezet in de keuken.
A
hapjes
B
zijn
C
klaargezet
D
keuken
Slide 32 - Quiz
Wat is het hulp-werkwoord?
In dat bos zijn wij hopeloos verdwaald.
A
bos
B
zijn
C
hopeloos
D
verdwaald
Slide 33 - Quiz
Wat is het hulp-werkwoord?
De auto mag niet op de busbaan rijden.
A
auto
B
busbaan
C
rijden
D
mag
Slide 34 - Quiz
Wat is het hulp-werkwoord?
Mogen jullie dat wel doen?
A
mogen
B
jullie
C
dat
D
doen
Slide 35 - Quiz
Slide 36 - Slide
Slide 37 - Slide
In welke zin staat beeldspraak?
A
Ik ben erg blij met de uitslag.
B
Mijn gevoel zegt dat het goed was.
C
Ik weet niet wat je bedoelt.
D
Ik ga snel naar huis.
Slide 38 - Quiz
In welke zin staat beeldspraak?
A
De kinderen spelen op de grond.
B
De schat ligt diep onder de grond.
C
Dat is een schat van een kind.
D
De kinderen hebben een schat gevonden.
Slide 39 - Quiz
Slide 40 - Slide
A
zich gewonnen geven
B
uit je dak gaan
C
op zijn dooie gemak
D
half werk leveren
Slide 41 - Quiz
A
uit je dak gaan
B
ergens werk van maken
C
zich koest houden
D
het niet breed hebben
Slide 42 - Quiz
TAAL
Thema 4, week 3
Toets
Slide 43 - Slide
More lessons like this
Naamvallen en functies
October 2023
- Lesson with
36 slides
Latijn
Secundair onderwijs
Herhaling taal blok 6 gr8
March 2021
- Lesson with
18 slides
Taal
Basisschool
Groep 8
3GL alle zinsdelen
March 2021
- Lesson with
18 slides
Nederlands
Middelbare school
vmbo g
Leerjaar 3
Week 4: pv, gez, ond, lv, mv, bwb
November 2020
- Lesson with
26 slides
Nederlands
MBO
Studiejaar 1
Havo2 Grammatica opstartles
October 2022
- Lesson with
10 slides
Nederlands
Middelbare school
havo
Leerjaar 2
Naamwoordelijk gezegde
April 2022
- Lesson with
40 slides
Nederlands
Middelbare school
havo, vwo
Leerjaar 2
BB KB 4 les 3 toetsvoorbereiding TW2 TV 1t/m4
January 2021
- Lesson with
16 slides
Nederlands
Middelbare school
vmbo k
Leerjaar 4
Grammatica hst2.2
February 2021
- Lesson with
15 slides
Nederlands
MBO
Studiejaar 1