This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
Media en Leven online
Slide 1 - Slide
Noteer wat je weet over de opbouw van een alinea.
Slide 2 - Open question
De signaalwoorden in een instructie zijn de signaalwoorden van een:
A
opsomming
B
tegenstelling
C
reden
D
doel-middel
Slide 3 - Quiz
Deze organisatie zet projecten om zwerfafval op te ruimen op een rij. Ook zoeken de medewerkers vrijwilligers voor de acties. Wat is het signaalwoord voor uitspraak - opsomming?
A
Deze organisatie
B
om
C
op een rij
D
ook
Slide 4 - Quiz
9. Zoek het signaalwoord in de zin. Welk tekstverband hoort erbij?
Het particulier gebruik van bestrijdingsmiddelen stijgt, maar dat is geen goede ontwikkeling.
A
tegenstelling
B
toelichting/voorbeeld
C
doel-middel
D
reden
Slide 5 - Quiz
Op welk tekstverband wijzen de
signaalwoorden maar, toch en echter?
A
opsomming
B
tegenstelling
C
reden
D
conclusie
Slide 6 - Quiz
Tekstverbanden, het woord 'maar' hoort bij een .......tekstverband
A
opsommend
B
voorbeeldgevend
C
tegenstellend
D
redengevend
Slide 7 - Quiz
Het doel van een nieuwsbericht is...
A
informeren
B
amuseren
C
activeren
D
overtuigen
Slide 8 - Quiz
Wat is de bronvermelding?
A
Daarin staat het onderwerp
B
Daarin staat de naam van de schrijver
C
Daarin staat waar de tekst vandaan komt
Slide 9 - Quiz
Hoofdzaak
Bijzaak
Belangrijk
Kernzin
Kan weggelaten worden
Bijzaak
Slide 10 - Drag question
Geef van elke zin aan of er hoofdzaken of bijzaken in staan.
hoofdzaken
bijzaken
1. Om het risico op ongelukken te voorkomen is één kant van het fiets- en voetgangerspad afgesloten geweest.
2. Scheepswerf Keppel-Veorome heeft droogdokken waar het enorme schip in past.
3. Marnix Boender was toevallig in de stad en besloot om een kijkje te gaan nemen.
Slide 11 - Drag question
Zijn de volgende zinnen hoofdzaken of bijzaken? Sleep ze naar het juiste vakje.
Hoofdzaak
Bijzaak
"Ik knalde nog net niet tegen hem aan." (regel 3)
"Jongeren vinden dat ze voorzichtig zijn, maar hun gedrag in het verkeer is dus meestal wél gevaarlijk." (regel 21-22)
"Je kunt daarvoor een boete van ruim 200 euro krijgen." (regel 25-26)
Slide 12 - Drag question
Welke woordraadstrategie herken je in deze zin: 'Te veel snoep eten kan een negatief gevolg hebben. Welk effect merk jij na het eten van veel suiker?'
A
Synoniem
B
Omschrijving/definitie
C
Voorbeeld
D
Tegenstelling
Slide 13 - Quiz
Welke woordraadstrategie moet je toepassen om de betekenis van het onderstreepte woord te achterhalen:
Mijn vader is erg conservatief, maar mijn moeder is juist heel vooruitstrevend.
A
uitleg
B
synoniem
C
tegenstelling
D
lijkt op een bekend woord
Slide 14 - Quiz
Welke woordraadstrategie moet je toepassen om de betekenis van het onderstreepte woord te achterhalen:
Het wetsvoorstel had weinig draagvlak. Het kreeg nauwelijks steun in de Tweede Kamer.
A
uitleg
B
synoniem
C
tegenstelling
D
samenstelling
Slide 15 - Quiz
Wanneer is er sprake van een goed nieuwsbericht?
A
Als er meningen in zitten
B
5 w vragen + 1 h vraag
C
Als de tussenkoppen weggelaten worden.
D
Als de bronnen weggelaten worden
Slide 16 - Quiz
Hoe werkt framing?
A
Door bepaalde woorden of beelden te gebruiken krijgen mensen een bepaald beeld.
B
Door mensen te dwingen hun mening te geven geloven mensen alles
C
Door te schreeuwen
D
Door heel veel kanten van het verhaal te laten zien hebben mensen een breed beeld.
Slide 17 - Quiz
Welk woord is een voorbeeld van framing?
A
coronavirus
B
avondklok
C
straatagent
D
plofkip
Slide 18 - Quiz
Is hier sprake van framing?
A
ja
B
nee
Slide 19 - Quiz
Wat betekent framing?
A
Samenstellingen van woorden maken die niet positief zijn.
B
Heel bewust woorden kiezen die een bepaald beeld en gevoel oproepen bij een onderwerp
C
De werkelijkheid beïnvloeden aan de hand van beelden.
Slide 20 - Quiz
Tips om de toets te leren
1. Bekijk de theorie uit het boek
2. Kijk in som naar de doelen
3. Filmpjes om naar te kijken, zoek zelf naar goede filmpjes op het internet.