3.3 Lezen

Welkom
Pak je boek / chromebook
Pak je schrift
Pak je etui
Ga rustig zitten
1 / 18
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo lwooLeerjaar 1

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Welkom
Pak je boek / chromebook
Pak je schrift
Pak je etui
Ga rustig zitten

Slide 1 - Slide

3.3 Lezen
Weektaak:
Opdracht 2 t/m 17
9, 14 niet
Afop: dinsdag 1 maart

Slide 2 - Slide

Elke tekst heeft een inleiding
A
Waar
B
Niet waar

Slide 3 - Quiz

De inleiding van een krantenartikel heeft meestal een ander lettertype of andere opmaak.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 4 - Quiz

Teksten die uit twee delen bestaan, komen veel voor
A
Waar
B
Niet waar

Slide 5 - Quiz

Opbouw van een tekst
Indeling tekst
Verdeeld in
Voorbeeld
tweedeling
inleiding - kern
nieuwsbericht
driedeling
inleiding - kern - slot
verslag

Slide 6 - Slide

Opbouw van alinea´s
Kernzin = de belangrijkste zin uit de alinea.
Rest van de alinea = voorbeeld/ uitleg

Slide 7 - Slide

Weektaak

Eerste 5minuten in stilte.
Heb je een vraag? Sla de opdracht dan even over.
timer
5:00

Slide 8 - Slide

Weektaak


Loop je op schema met de weektaak? Dan heb je opdracht 9 af.


Op fluisterniveau werken.
Heb je een vraag? Steek je hand op of vraag het zacht aan je buur.

Slide 9 - Slide

Hoofd- en bijzaken
Hoofdzaak = belangrijke informatie
Bijzaak = minder belangrijk

Slide 10 - Slide

Hoofdzaken
Belangrijke informatie over het onderwerp van de tekst.

  • Inleiding
  • Slot
  • Kernzinnen
  • Signaalwoorden
  • Verbanden
Bijzaken
Minder belangrijke informatie, maken de hoofdzaken duidelijker.
  • voorbeeld
  • herhaling
  • uitleg
  • cijfers
  • details

Slide 11 - Slide

Verwijswoorden
Verbanden tussen woorden en zinnen kunnen ook aangegeven worden met verwijswoorden.

  • hij, ze, zij, hem, haar, het
  • deze, die, dat, dit

Slide 12 - Slide

Verwijswoorden
Verwijswoord verwijst naar iets eerder in de tekst.

Slide 13 - Slide

Verwijswoorden
Kies het juiste verwijswoord:






mannelijk/vrouwelijk? Kijk in het woordenboek.
het-woorden (onzijdig)
het, zijn
dat, dit
de-woorden (mannelijk)
hij, hem, zijn
die, deze
de-woorden (vrouwelijk)
zij/ze, haar
die, deze
meervoud
zij/ze, hen, hun
die, deze

Slide 14 - Slide

Weektaak

Eerste 5minuten in stilte.
Heb je een vraag? Sla de opdracht dan even over.
timer
5:00

Slide 15 - Slide

Weektaak


Loop je op schema met de weektaak? Dan heb je opdracht 17 af.


Op fluisterniveau werken.
Heb je een vraag? Steek je hand op of vraag het zacht aan je buur.

Slide 16 - Slide

Weektaak

Eerste 5minuten in stilte.
Heb je een vraag? Sla de opdracht dan even over.
timer
5:00

Slide 17 - Slide

Weektaak


Loop je op schema met de weektaak? Dan heb je opdracht 19 af.


Op fluisterniveau werken.
Heb je een vraag? Steek je hand op of vraag het zacht aan je buur.

Slide 18 - Slide