This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
In gesprek met de pedagoog
Doe gezellig mee!
Slide 1 - Slide
1. Je zegt twee keer tegen je dochter dat zij haar jas moet pakken. Ze doet het niet. Jij:
A: pakt zelf haar jas, anders schiet het niet op.
B:“Je bent al drie, waarom luister je niet?”
C:zegt het nog een keer en geeft een waarschuwing
Slide 2 - Poll
2. In de supermarkt ziet je kind een zak snoep, die hij meteen wil hebben. Als je zegt dat je geen snoep wilt kopen, werpt je zoon zich gillend op de grond. Jij:
A: probeert je kind al pratend tot bedaren te brengen.
B: denkt: laat hem maar even.
C: geeft hem een snoepje uit de zak die je straks gaat afrekenen.
Slide 3 - Poll
3. Je bent met je energieke kind in de speeltuin. Na een uurtje wil je weer naar huis. Tegen je kind op de glijbaan zeg je:
A: “Je mag nog twee keer glijden en dan gaan we.”
B: “Ga je zo mee met mama?”
C: “Kom, we gaan nu naar huis.”
Slide 4 - Poll
Slide 5 - Slide
4.Je dochter geeft haar kleine broertje een fikse duw. Jij:
A: “Mama vindt dat niet lief, duwen doet pijn.”
B: “Duwen mag niet. Als je het nog eens doet, ga je naar de gang."
C: “Jij mag straks niet mee naar oma!”
Slide 6 - Poll
5.Je wilt liever niet dat je kind veel snoept. Je moeder verwent hem echter keer op keer met snoep. Jij:
A: moppert op oma in het bijzijn van je kind.
B: spreekt oma hier rustig op aan als je kind er niet bij is.
C: zegt tegen je kind dat hij niet zoveel mag snoepen.
Slide 7 - Poll
6.Je komt je dochter ophalen bij een vriendinnetje en ze wil niet mee. Jij:
A: pakt haar na twee keer zeggen op en neemt samen afscheid.
B: “Als je niet luistert, mag je hier nooit meer spelen.”
C: stelt het vertrek tot twee keer toe uit in de hoop dat ze dan wel
meegaat.
Slide 8 - Poll
7. Je zegt dat je niet wilt dat er in huis met zand wordt gespeeld. Je dochter blijft hierom dreinen, huilen, schreeuwen. Jij:
A: wordt uiteindelijk ook boos en verheft je stem.
B: legt het nog een keer uit.
C: gaat er niet op in en gaat door met waar je mee bezig bent.
Slide 9 - Poll
8. Je zoon van drie wil zijn speelgoed niet opruimen. Jij:
A: “We gaan samen opruimen, jij pakt de rode blokken en ik de
gele.”
B: “Als je nu niet opruimt, geef ik je blokken aan een ander kind.“
C: “Ach, laat maar zitten … ”
Slide 10 - Poll
9.Je zoon is aan het tekenen, het lukt niet en hij gooit met zijn potloden. Jij:
A: “Zal mama het voor je tekenen?
B: “Ik zie dat je boos bent, wil je dat ik je help?”
C: “Met huilen schiet je niets op.”
Slide 11 - Poll
10.Je zoon is erg van streek door een voorval op het kinderdagverblijf/peuterspeelzaal. Jij:
A: stapt meteen naar de leiding toe.
B: ‘Stel je niet zo aan, dit hoort erbij’.
C: luistert naar zijn verdriet en woede en troost hem.