A2-B1: Praten over nu

• NT2
• ISK

A2-B1 herhaling: Praten over nu 

DRINKEN

• ik  drink
• jij drinkt
• drink jij?
• hij/zij drinkt
• u drinkt    
• wij drinken
• jullie drinken
• zij drinken          

ZIJN

• ik ben
• jij bent
• ben jij?
• u bent
• hij/zij is
• wij zijn
• jullie zijn
• zij zijn

HEBBEN

• ik heb
• jij hebt
• heb jij?
• u hebt
• hij/zij heeft
• wij hebben
• jullie hebben
• zij hebben

KOMEN

• ik kom
• jij komt
• kom jij
• u komt
• hij/zij komt
• wij komen
• jullie komen
• zij komen

GAAN

• ik ga
• jij gaat
• ga jij?
• u gaat
• hij/zij gaat
• wij gaan
• jullie gaan
• zij gaan

Willen

• ik wil
• jij wil / wilt
• wil jij?
• u wil / wilt   (wilt u?)
• hij/zij wil
• wij willen
• jullie willen
• zij willen

KUNNEN

• ik kan
• jij kan / kunt
• kan / kun jij?
• u kan / kunt   (kunt u)
• hij/zij kan
• wij kunnen
• jullie kunnen
• zij kunnen

MOGEN

• ik mag
•  jij mag
• mag jij?
• u mag
• hij/zij mag
• wij mogen
• jullie mogen
• zij mogen

Ik ... mijn woonkamer.

1. verv
2. verven
3. verf
4. verfen

Waar zijn de kinderen?
Zij ... buiten aan het spelen.

1. bent
2. is
3. zijn
4. ben

... de buren ook op jouw verjaardagsfeest?

1. Komen
2. Kom
3. Komt
4. Kommen

Waarom ... jij geen horloge om?

1. heeft
2. hebt
3. hebben
4. heb

Kees ... morgen naar Amsterdam voor een sollicitatiegesprek.

1. ga
2. gaat
3. gaan
4. gat

Hij ... volgende week de toets van thema 6 doen.

1. willen
2. wilt
3. wil

Vul in
Hij ... weinig geld. (hebben)

Helaas, u ... gezakt voor uw examen. (zijn)

... je een kopje koffie? (willen)

Wanneer ... jouw zus naar Nederland? (komen)

De kok ... de soep. (proeven)

Ik ... niet vaak met de trein. (reizen)

U ... 5 kinderen en 13 kleinkinderen. (hebben)

Oke, u wilt een afspraak met de huisarts. ... u morgen om 16:00U? (kunnen)

Maak de zinnen af.

Gebruik de woorden die tussen (...) staan.

Gebruik de tegenwoordige tijd