HMHV2/V2 Kap 8 & 9

Kapitel 8 & 9
Wir wiederholen die Grammatik 
1 / 38
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Kapitel 8 & 9
Wir wiederholen die Grammatik 

Slide 1 - Slide

Wir haben acht Modalverben
dürfen
können
müssen
sollen
möchten
wollen
wissen
mögen
die Übersetzung
mogen
kunnen
moeten (noodzaak)
moeten (van een ander/advies)
graag willen
willen
weten
leuk vinden/lusten/houden van

Slide 2 - Slide

Wat is mogen in het Duits?
A
mögen
B
möchten
C
wissen
D
dürfen

Slide 3 - Quiz

Wat is weten in het Duits?
A
möchten
B
wollen
C
wissen
D
sollen

Slide 4 - Quiz

Wat is moeten (van een ander) in het Duits?
A
sollen
B
müssen

Slide 5 - Quiz

Wat is moeten (als advies) in het Duits?
A
sollen
B
müssen

Slide 6 - Quiz

Wat is leuk vinden/lusten/houden van in het Duits?
A
möchten
B
mögen
C
wollen
D
müssen

Slide 7 - Quiz

Wat is graag willen in het Duits?
A
möchten
B
mögen
C
wollen
D
müssen

Slide 8 - Quiz

Slide 9 - Slide

Vul de zin aan:
(moeten) Ich ___ dringend auf die Toilette.

Slide 10 - Open question

Vul de zin aan:
(mogen) Er ___ seine Mütze nicht tragen.

Slide 11 - Open question

Vul de zin aan:
(kunnen) Frau Kennis, ___ Sie mir bitte helfen?

Slide 12 - Open question

Vul de zin aan:
(weten) ___ du, wo Deutschland liegt?

Slide 13 - Open question

Slide 14 - Slide

Vul de zin aan:
(moeten) Herman sagt, dass wir unser Zimmer aufräumen ___.

Slide 15 - Open question

Vul de zin aan:
(willen) Ich ___ nach Hause!

Slide 16 - Open question

Vul de zin aan:
(graag willen) ___ ihr eine Tasse Tee?

Slide 17 - Open question

Vul de zin aan:
(lusten) Sandra ___ kein Gemüse.

Slide 18 - Open question

Die Präpositionen mit dem dritten Fall
.....
aus - bei - mit - nach - seit - von - zu

Slide 19 - Slide

Könnt ihr die noch mal sagen?

Slide 20 - Slide

Welche Präpositionen gehören zum vierten Fall?
....
durch - für - gegen - ohne - um - bis

Slide 21 - Slide

Bij welke naamval hoort dit voorzetsel?
für
A
3e naamval
B
4e naamval

Slide 22 - Quiz

Bij welke naamval hoort dit voorzetsel?
um
A
3e naamval
B
4e naamval

Slide 23 - Quiz

Bij welke naamval hoort dit voorzetsel?
bei
A
3e naamval
B
4e naamval

Slide 24 - Quiz

Bij welke naamval hoort dit voorzetsel?
nach
A
3e naamval
B
4e naamval

Slide 25 - Quiz

Bij welke naamval hoort dit voorzetsel?
gegen
A
3e naamval
B
4e naamval

Slide 26 - Quiz

Bij welke naamval hoort dit voorzetsel?
zu
A
3e naamval
B
4e naamval

Slide 27 - Quiz

Bij welke naamval hoort dit voorzetsel?
mit
A
3e naamval
B
4e naamval

Slide 28 - Quiz

'naar' heeft 2 betekenissen. Welke gebruik ik, als ik naar een persoon ga?
A
nach
B
zu

Slide 29 - Quiz

Slide 30 - Slide

Vul de zin aan:
(mij) Kommst du jetzt zu ___?

Slide 31 - Open question

Vul de zin aan:
(ons) Der Hund sitzt bei ____.

Slide 32 - Open question

Vul de zin aan:
(hem) Das Geld ist für ____.

Slide 33 - Open question

Vul de zin aan:
(haar) Das Portmonee ist von ___.

Slide 34 - Open question

Vul de zin aan:
(hem) Ich kaufe mit ___ dieses Haus.

Slide 35 - Open question

Vul de zin aan:
(wie) Bei ___ bist du jetzt?

Slide 36 - Open question

Vul de zin aan:
(wie) Für ___ ist die Bluse?

Slide 37 - Open question

Vul de zin aan:
(jullie) Ohne ____ ist es so langweilig.

Slide 38 - Open question