VWO1 h.4 Taalverzorging 4.1 Grammatica les 2

h.4 Taalverzorging 2
 4.1 Grammatica
Het werkwoordelijk gezegde en het onderwerp (les 2)
1 / 13
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 13 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

h.4 Taalverzorging 2
 4.1 Grammatica
Het werkwoordelijk gezegde en het onderwerp (les 2)

Slide 1 - Slide


- We herhalen de theorie van vrijdag.

- We bespreken de eerste twee opdrachten.

- We bespreken het onderwerp van de zin.
   
- Jullie oefenen met deze theorie.



Wat gaan we doen?

Slide 2 - Slide


  • Je herkent de drie werkwoordsvormen
      persoonsvorm (pv), voltooid deelwoord (VD) en 
     de infinitief (inf);

  • Je kunt het werkwoordelijk gezegde bepalen en

  • Je kunt het onderwerp van de zin bepalen.



Leerdoel

Slide 3 - Slide

De werkwoordsvormen persoonsvorm, infinitief en het voltooid deelwoord
De persoonsvorm is een werkwoordsvorm die verandert als je de zin in een andere tijd zet. 

tijdproef - getalproef
De infinitief is het hele werkwoord dat niet verandert als je de zin in een andere tijd zet.
Het voltooid deelwoord geeft een afgeronde actie aan en heeft een werkwoord nodig in de zin.

Slide 4 - Slide

persoonsvorm
infinitief
voltooid deelwoord
Wanneer heb je dat verslag gemaakt?
Ik had het je nog willen vertellen.

De leerling verandert van gedachten.
Zij onderzoeken het verdachte pand.

De agent wilde de verdachte fouilleren.

Was het product al eerder besteld?

Slide 5 - Drag question


Noteer het werkwoordelijk gezegde in de volgende zin.

Zij probeerden hun huiswerk zo snel mogelijk af te maken.


Slide 6 - Open question


Noteer het werkwoordelijk gezegde in de volgende zin.

Wanneer ruim jij je kamer op?


Slide 7 - Open question


Noteer het werkwoordelijk gezegde in de volgende zin.

Pieter en Paul waren al eerder gaan skiën.



Slide 8 - Open question

Het onderwerp van de zin

In bijna elke zin staat een onderwerp (ond).
Het onderwerp geeft aan wie of wat is doet of wat er gebeurt.
Het onderwerp en het werkwoordelijk gezegde (wwg) horen bij elkaar. Ze vormen samen de kortste zin.
Je vindt het onderwerp zo:

1. Noteer het werkwoordelijk gezegde
2.  Stel de vraag: wie of wat + werkwoordelijk gezegde?

Het antwoord is het onderwerp van de zin.

Slide 9 - Slide

Het onderwerp van de zin
voorbeeld:

Op de hoek van de straat staat onze nieuwe auto geparkeerd.

wwg: staat geparkeerd
wat staat geparkeerd?                                              ond: onze nieuwe auto
je hebt geleerd dat de persoonsvorm en het onderwerp altijd hetzelfde getal moeten hebben.
De getalproef kan je ook helpen het onderwerp te vinden.
Die oplossing raad je nooit.           Zet persoonsvorm raad in het meervoud.
Die oplossing raden jullie nooit.    Het onderwerp je moet ook meervoud                                                                   worden - jullie. je is dus het ond.

Slide 10 - Slide


In welke zin staat het onderwerp in hoofdletters?
A
Binnenkort zal DE SCHRIJFSTER van dit boek een prijs ontvangen.
B
BINNENKORT zal de schrijfster van dit boek een prijs ontvangen.
C
Binnenkort zal de schrijfster van dit boek EEN PRIJS ontvangen.
D
Binnenkort zal DE SCHRIJFSTER VAN DIT BOEK een prijs ontvangen.

Slide 11 - Quiz


In welke zin staat het onderwerp in hoofdletters?
A
In de tuin staat EEN PRACHTIGE OUDE BOOM.
B
In onze straat staat DE AUTO van de buurman.
C
Het werkstuk wordt morgen door HEM ingeleverd.
D
Geef jij DE KAT wat brokjes?

Slide 12 - Quiz

Maak opdr. 1 t/m 6 van paragraaf 4.1 
op bladzijde 97 en verder.

klaar: oefen voor de proefwerkweek.

Let op: werk netjes in je leerwerkboek!


Slide 13 - Slide