lessen

Weektaak
Thema A paragraaf 1
Rood opdracht 1 blz. 104
Blauw opdracht 1 blz. 104
Oranje opdracht 1 blz. 108
Thema A paragraaf 3
Rood opdracht 1 t/m 6 blz. 110
Blauw opdracht 1 t/m 6 blz. 110
Oranje opdracht 1 t/m 6 blz. 114

Klaar of vragen? Steek je vinger op!

Weektaak
Thema A paragraaf 4
Rood opdracht 1 t/m 5 blz. 114
Blauw opdracht 1 t/m 5 blz. 114
Oranje opdracht 1 t/m 5 blz. 118
Thema A paragraaf 5
Rood opdracht 1 t/m 4 blz. 116
Blauw opdracht 1 t/m 5 blz. 116
Oranje opdracht 1 t/m 4 blz. 120

Klaar of vragen? Steek je vinger op!

1 / 22
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo lwoo, mavoLeerjaar 1

This lesson contains 22 slides, with text slides.

Items in this lesson

Weektaak
Thema A paragraaf 1
Rood opdracht 1 blz. 104
Blauw opdracht 1 blz. 104
Oranje opdracht 1 blz. 108
Thema A paragraaf 3
Rood opdracht 1 t/m 6 blz. 110
Blauw opdracht 1 t/m 6 blz. 110
Oranje opdracht 1 t/m 6 blz. 114

Klaar of vragen? Steek je vinger op!

Weektaak
Thema A paragraaf 4
Rood opdracht 1 t/m 5 blz. 114
Blauw opdracht 1 t/m 5 blz. 114
Oranje opdracht 1 t/m 5 blz. 118
Thema A paragraaf 5
Rood opdracht 1 t/m 4 blz. 116
Blauw opdracht 1 t/m 5 blz. 116
Oranje opdracht 1 t/m 4 blz. 120

Klaar of vragen? Steek je vinger op!

Slide 1 - Slide

Wat is het lijdend voorwerp & meewerkend voorwerp?
1. Yasmin schrijft haar vriendin een brief.​
2. De agent heeft de overtreder een boete gegeven.​
3. Ik geef een duur cadeau aan mijn zus.​
4. De meester vertelt de leerlingen een spannend verhaal.​
5. Ruben heeft zijn klasgenoten zakjes chips getrakteerd.​
Klaar? Werk verder in je boek.

Slide 2 - Slide

Leerdoelen
  • Je herkent het verschil tussen activerende, informerend, instruerende en overtuigende teksten.
  • Je schrijft met een herkenbaar schrijfdoel."
  • Je herkent en beoordeelt reclame op radio en televisie.
  • Je houdt rekening met het publiek waarvoor je schrijft."


Slide 3 - Slide

Weektaak
H7 Spelling. Persoonsvorm verleden tijd zwakke werkwoorden.
Rood paragraaf 10 blz. 228 opdr. 1 t/m 5
Blauw paragraaf 10 blz. 236 opdr. 1 t/m 6
Oranje paragraaf 10 blz. 242 opdr. 1 t/m 5
H7 Spelling. Persoonsvorm verleden tijd sterke werkwoorden.
Rood paragraaf 11 blz. 230 opdr. 1 t/m 4
Blauw paragraaf 11 blz. 238 opdr. 1 t/m 6
Oranje paragraaf 11 blz. 244 opdr. 1 t/m 5
Klaar of vragen? Steek je vinger op!

Slide 4 - Slide

Leerdoelen toets rood/blauw/oranje
  • Ik kan een werkwoord herkennen.
  • Ik kan lidwoorden en zelfstandig naamwoorden herkennen.
  • Ik kan hoofdletters en leestekens juist gebruiken.
  • Ik kan de verlengproef gebruiken bij woorden die eindigen op een -t-klank.
  • Ik kan de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd spellen.
  • Ik kan sterke en zwakke werkwoorden herkennen en spellen in de verleden tijd.

Slide 5 - Slide

Leerdoelen toets oranje
  • Ik kan bijvoeglijke naamwoorden herkennen.
  • Ik kan voorzetsels herkennen.

Slide 6 - Slide

Werkwoorden
  • Geven aan wat iets of iemand doet of ondergaat (luisteren, kijken, fantaseren).
  • Kunnen van vorm veranderen bijvoorbeeld enkelvoud/meervoud of tt/vt). Dit heet vervoegen.

Slide 7 - Slide

Zelfstandig naamwoord
  • Woorden voor mensen, dieren, planten, dingen.
  • Ook eigennamen zijn zelfstandig naamwoorden.
Hoe herken je het zelfstandig naamwoord?
  • Het heeft vaak een enkelvoud en meervoud.                  (verhaal-> verhalen)
  • Je kunt er vaak een verkleinwoord van maken. (vis -> visje)
  • Je kunt er vaak een lidwoord voor zetten. (de, het, een)

Slide 8 - Slide

Sterke en zwakke werkwoorden
Sterke werkwoorden veranderen in de verleden tijd van klank.
Gaan -> gingen; zien -> zagen; doen -> deden.

Zwakke werkwoorden veranderen in de verleden tijd niet van klank.
Fietsen -> fietsten; maken -> maakten; feesten; feestten.

Slide 9 - Slide

Persoonsvorm tegenwoordige tijd
Heeft 3 verschillende vormen
Enkelvoud -> ik-vorm (ik loop, loop jij?)
                       -> ik-vorm+t (jij loopt, hij/zij/het loopt)
Meervoud -> hele werkwoord (wij lopen, jullie lopen, zij lopen)

Slide 10 - Slide

Persoonsvorm tegenwoordige tijd
Heeft 3 verschillende vormen
Enkelvoud -> ik-vorm (ik word, word jij?)
                       -> ik-vorm+t (jij wordt, hij/zij/het wordt)
Meervoud -> hele werkwoord (wij worden, jullie worden, zij worden)
Let op! Je schrijft de persoonsvorm NOOIT met een dubbele t!

Slide 11 - Slide

Persoonsvorm verleden tijd zwakke werkwoorden
Bij zwakke werkwoorden in de verleden tijd blijft de klank hetzelfde en komt er alleen -te, -de, -ten of -den  achter.

Enkelvoud:
Ik maak -> Ik maakte                                    Ik schilder -> Ik schilderde
Hij maakt -> Hij maakte                              Zij schildert -> Zij schilderde
Meervoud:
Wij maken -> Wij maakten                        Wij schilderen -> Wij schilderden

Slide 12 - Slide

Hoe bepaal je of je de pvvt bij zwakke werkwoorden met -de/-den of -te/-ten schrijft?
  • Je neemt het hele werkwoord.
  • Je haalt -en eraf.
  • Is de laatste letter een t, x, k, f, s, ch, p?( 't kofschip of ex-fokschaap)
Dan schrijf je -te of -ten.
  • Is de laatste letter een andere medeklinker? 
Dan schrijf je -de of -den.

Slide 13 - Slide

Hoofdletters
Je gebruikt hoofdletters en leestekens om een tekst beter leesbaar te maken.

Op welke momenten schrijf je een hoofdletter:
  • aan het begin van elke zin.
  • bij namen (eigennamen en merknamen): Jan, Klaas, Ingrid, Netflix, Playstation, Adidas. 
  • namen van festivals: Eurosonic Noorderslag.
  • bij aardrijkskundige namen: Vondellaan, Groningen, Nederland, Europa, Maas, Noorderplantsoen.
  • woorden die van namen zijn afgeleid: Groningse boekhandel, Wilhelminastichting.

    Regel bij achternamen: 
  • sommige achternamen hebben een tussenvoegsel. Jaap van der Wal - J. van der Wal - meneer J. van der Wal of meneer Van der Wal. De eerste letter van het achtervoegsel krijgt een hoofdletter als je geen voornaam of voorletter gebruikt.
Let op! Dagen - maanden - seizoenen en windstreken krijgen geen hoofdletter.

Slide 14 - Slide

Hoofdletters
Je gebruikt hoofdletters en leestekens om een tekst beter leesbaar te maken.

Je schrijft een hoofdletter aan het begin van elke zin.

Je schrijft namen met een hoofdletter:
  • namen van personen: Jan de Vries, Klaas Dekker, Ingrid van der Laan, Bilal Wahib.
  • namen van merken: Netflix, Playstation, Adidas, Coca Cola. 
  • namen van festivals: Eurosonic Noorderslag.
  • aardrijkskundige namen(landen, plaatsen, rivieren enz.): Vondellaan, Groningen, Nederland, Europa, Maas, Noorderplantsoen.
  • woorden die van namen zijn afgeleid: Groningse boekhandel, Wilhelminastichting, Nederlandse, Engelse.

Let op! Dagen - maanden - seizoenen en windstreken krijgen geen hoofdletter.

Slide 15 - Slide

Regel bij achternamen
Sommige achternamen hebben een tussenvoegsel. 
Jaap van der Wal - meneer J. van der Wal of meneer Van der Wal.
Bianca de Vries - mevrouw B. de Vries of mevrouw De Vries.

De eerste letter van het achtervoegsel krijgt een hoofdletter als je geen voornaam of voorletter gebruikt.
Dan wordt het meneer De Braak of mevrouw Van der Maas.

Slide 16 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord
  • Geeft extra informatie over het zelfstandig naamwoord.
De voorste auto. 
Het dikke boek of het boek is dik.
De vriendelijke vrouw of de vrouw is vriendelijk.
  • Het stoffelijk bijvoeglijk naamwoord zegt van welke stof iets gemaakt is. Staat altijd voor het zelfstandig naamwoord.

Slide 17 - Slide

Voorzetsel(vz)
Een voorzetsel geeft vaak aan:
  • Een plaats (achter, aan, naast)
  • Een tijd (tijdens, na, in)
  • Een reden of oorzaak              (ondanks, dankzij)

Slide 18 - Slide

Hoe herken je een voorzetsel?
  • Je kunt het vaak voorzetsel voor een lidwoord + zelfstandig naamwoord zetten:
-tijdens het feest, vanwege de vorst, onder de douche.
  • Het voorzetsel staat meestal aan het begin van een zinsdeel:
- Ik / zit / op de fiets.

Slide 19 - Slide

Leestekens
Punt:
Je eindigt een normale zin met een punt. 
Voorbeeld: Hij sport elke ochtend. 

Vraagteken: 
Je eindigt een vraagzin met een vraagteken. 
Voorbeeld: Hoe gaat het met je? 

Uitroepteken 
Eindig een uitroep met een uitroepteken. 
Voorbeeld: Dat lijkt me fantastisch! (verbazing)
Voorbeeld: Dit kan je niet maken! (woede)

Let op! Gebruik nooit twee van deze leestekens na elkaar. 

Slide 20 - Slide

Laatste letter -d of -t?
Om te bepalen of je een woord met -d of   -t schrijft, doe je de verlengproef.
  1. Maak het woord langer door er -e, -en,    -eren of -ig achter te zetten.
  2. Hoor je een d? Dan schrijf je het woord met de -d. Hoor je een t? Dan schrijf je het woord met de -t.

honden -> hond
houten -> hout

Slide 21 - Slide

taar...?
paar...?

Slide 22 - Slide