Grammatica oefeningen
1.1 het werkwoord, presens, singularis: ik werk
1.2 het werkwoord, presens, singularis + 'je': werk je?
1.3 het werkwoord, presens, pluralis: we werken
1.5 het werkwoord 'hebben', presens: ik heb, we hebben
1.6 het werkwoord 'zijn', presens: ik ben, we zijn