MAVO SO ww & haben/sein

Programm:


1..  oefenen voor so
2. Leren voor het so (leerwerk Magister)
Herzlich wilkommen!
1 / 48
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmboLeerjaar 3

This lesson contains 48 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Programm:


1..  oefenen voor so
2. Leren voor het so (leerwerk Magister)
Herzlich wilkommen!

Slide 1 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord
-> Een woord dat naar een persoon, voorwerp of groep personen verwijst.



-> u = Sie                   ALTIJD een hoofdletter, ook midden in de zin!
-> Ezelsbruggetje: IDEWIS







 

Slide 2 - Slide

Sleep het juiste Duitse persoonlijk voornaamwoord naar het Nederlandse persoonlijk voornaamwoord.
ik
jij
hij
zij
wij
jullie
het
u
zij
ich
ihr
er
es
wir
du
sie
Sie
sie

Slide 3 - Drag question

Zwakke werkwoorden
-> Werkwoorden zonder klankverandering in de stam volgens vaste regels worden vervoegd.


Wat heb je nodig?
1. Stam
2. Juiste persoon
3. Uitgang

Slide 4 - Slide

Zwakke werkwoorden
'
'
'



-> Hele werkwoord -(e)n

Slide 5 - Slide

Zwakke werkwoorden

Slide 6 - Slide

Zwakke werkwoorden
.





-> Ezelsbruggetje: (fe)ESTTENTEN

Slide 7 - Slide

IDEWIS


(fe) esttenten

Slide 8 - Slide

Vervoeg het Duitse zwakke werkwoord spielen (= spelen).                                  
ich
du
er/sie/es

wir
ihr
sie/Sie
Denk aan de stam!
spielen
spielen
spielst
spiele
spielt
spielt

Slide 9 - Drag question

Schrijf de stam op van het werkwoord:
wohnen

Slide 10 - Open question

Schrijf de stam op van het werkwoord:
zweifeln

Slide 11 - Open question

Schrijf de stam op van het werkwoord:
schreiben

Slide 12 - Open question

Schrijf de stam op van het werkwoord:
gehen

Slide 13 - Open question

spielen
Ich ______ Volleyball.

Slide 14 - Open question

kommen
___________ du heute vorbei?

Slide 15 - Open question

lachen
Das Kind ___________.

Slide 16 - Open question

wohnen
Wir _______ in den Niederlanden

Slide 17 - Open question

machen
Was ________ ihr am liebsten?

Slide 18 - Open question

essen
Was ________ Sie gerne?

Slide 19 - Open question

Slide 20 - Slide

Du [zerreißen] das Papier in zwei Teile.
A
zerreißst
B
zerreiße
C
zerreißest
D
zerreißt

Slide 21 - Quiz

Wann [putzen] du die Fenster?

Slide 22 - Open question

Ihr [wissen] nicht, wann der Bus kommt.

Slide 23 - Open question

Das Kind [sitzen] auf dem Stuhl.

Slide 24 - Open question

Meine Mutter [gießen] die Blumen.

Slide 25 - Open question

Die Kinder [verletzen] sich beim Spielen.

Slide 26 - Open question

In der Schule [lesen] ich ein Buch.

Slide 27 - Open question

Mein neues Handy [passen] nicht in meine kleine Handtasche.

Slide 28 - Open question

Werkwoorden met d/t in stam


(arbeiten)


(melden)
ich
arbeit - e
meld-e
du
arbeit -  est
meld- est 
er/sie/es
arbeit - et
meld-et
wir
arbeit - en
meld- en
ihr
arbeit - et
meld - e
sie/Sie
arbeit - en
meld - en
ge - arbeit -et
ge - meld - et

Slide 29 - Slide

mieten

ihr
A
miete
B
mietest
C
mietet
D
mieten

Slide 30 - Quiz

reden

du ...
A
rede
B
redest
C
redst
D
redet

Slide 31 - Quiz

Warum (warten) ............. er nicht?

Slide 32 - Open question

Ik snap het persoonlijk voornaamwoord en de zwakke werkwoorden
😒🙁😐🙂😃

Slide 33 - Poll

Vervoeg de werkwoorden haben en sein

Slide 34 - Slide

Onregelmatige werkwoorden:  haben + sein

ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
habe
haben
hast
haben
habt
hat

Slide 35 - Drag question

Onregelmatige werkwoorden:  haben + sein

ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
bin
bist
ist
seid
sind
sind

Slide 36 - Drag question

haben/sein is....
A
regelmatig
B
onregelmatig
C
zwak werkwoord

Slide 37 - Quiz

Vul de juiste uitgang bij haben/sein in

Ich (haben)
A
haben
B
habe
C
hat

Slide 38 - Quiz

Vul de juiste vorm in van haben / sein
Du .................( hebt) hast sehr schön gesungen
A
hast
B
haben
C
hat
D
habst

Slide 39 - Quiz

Vul de juiste vorm van 'haben' of 'sein' in de tegenwoordige tijd (o.t.t.). Vertaal ook het persoonlijke voornaamwoord.
.......... (jij) gerade bei deinem Onkel?
A
hast du
B
bist du
C
warst du
D
seid du

Slide 40 - Quiz

Vul de juiste uitgang bij haben/sein in:
Ich (sein)
A
bin
B
bist
C
ist
D
sind

Slide 41 - Quiz

Vervoeg de werkwoorden ,,haben'' en ,,sein''
er / sie / es ...
A
hat, seid
B
habt, seid
C
haben, sein
D
hat, ist

Slide 42 - Quiz

Ergänze:
Wir haben sein... Freunde getroffen.
A
sein
B
seine
C
seinen
D
seiner

Slide 43 - Quiz

haben: Ich _________ keine Zeit.
sein: Ich ________ nicht dabei.
A
haben/sein
B
hast/bist
C
habe/bin

Slide 44 - Quiz

Vul de juiste vorm van 'haben' of 'sein' in de tegenwoordige tijd (o.t.t.). Vertaal ook het persoonlijke voornaamwoord.
Bungeespringen? (jullie) ........... ja ganz schön mutig.
A
Er ist
B
Sie sind
C
Ihr seid
D
Ihr wart

Slide 45 - Quiz

Vul de juiste vorm van 'haben' of 'sein' in de tegenwoordige tijd (o.t.t.). Vertaal ook het persoonlijke voornaamwoord.
Ich finde, (hij) ........... viel Humor.
A
er hat
B
er ist
C
ihr habt
D
ihr seid

Slide 46 - Quiz

Vul de juiste vorm in van haben / sein
Ich .................( heb)das nicht gemacht
A
habe
B
haben
C
hat
D
hast

Slide 47 - Quiz

Ik ken nu de vormen van "haben en sein"
A
Ja
B
Nein

Slide 48 - Quiz