wederkerende werkwoorden

1 / 12
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

This lesson contains 12 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

wederkerende werkwoorden

ik voel me goed

je me sens bien

je -me
tu- te

il-se

nous-nous

vous-vous

ils-se

Slide 2 - Slide

hoe was het ook al weer

se rappeler = zich herinneren

je                  +   me       +    rappelle       -->    ik herinner me
tu                  +   te         +    rappelles    -->    jij herinnert je
il/elle/on    +   se        +    rappelle      -->    hij herinnert zich
nous            +   nous   +   rappelons   -->   wij herinneren ons 
vous             +    vous  +   rappelez      -->  jullie herinneren je . u/zich
ils/elles       +    se       +   rappellent  -->   zij herinneren zich


Slide 3 - Slide

noem in Nederlands
voorbeelden met zich,
vb: ik vermaak me

Slide 4 - Mind map

Le prof m'énerve
A
de leraar ergert zich
B
de leraar ergert hem
C
de leraar ergert me
D
de leraar ergert hun

Slide 5 - Quiz

le prof s'énerve
A
de leraar ergert me
B
de leraar ergert zich
C
de leraar ergert je
D
de leraar ergert ons

Slide 6 - Quiz

in de passé composé

vervoegen we ALLE wederkerende werkwoorden met ÊTRE

Je me suis lavé(e)
tu t'es lavé(e)

il s'est lavé  / elle s'est lavée

nous nous sommes lavé(e)s
vous vous êtes lavé(e)(s)
ils se sont lavés / elles se sont lavées

Slide 7 - Slide

vertaal voor jezelf denk aan m/v
"ik heb mijn been gebroken"
hint: se casser la jambe = hele ww

Slide 8 - Open question

let op!

In Frans wederkerend                      In Nederlands niet!

se moquer de                                       uitlachen

se promener                                         wandelen

se lever                                                    opstaan

se coucher                                             naar bed gaan

se doucher                                             douchen

se passer                                                 gebeuren



Slide 9 - Slide

elle s'est couchée
ils se promènent
il s'est amusé
il se lève (van se lever)

Slide 10 - Drag question

Heten jullie Chris en Paul?
(denk aan hoofdletters, leestekens)

Slide 11 - Open question


Slide 12 - Open question