kennen/kunnen
Hij kent Huntelaar goed. (weten wie het is)
Zij heeft goed geleerd en kent de woordjes uitstekend. (kennen door te leren)
Hij kan heel goed gitaar spelen. (in staat zijn om)
Hij kan nog niet alleen thuis zijn.
na/naar
Ik kom na jou. (volgorde)
Ik kom na het eten. (tijd)
Naar aanleiding van uw opmerkingen ben ik gaan letten op mijn taalgebruik.
Hij moet maar eens naar zich laten kijken.
Het ziet ernaar uit dat het gaat regenen, maar daarna klaart het vast weer op.
te kort/tekort
Hij kwam zes euro te kort.
Hij had een tekort van zes euro. (zelfstandig naamwoord)
te veel/teveel
De sporter gaf te veel geld uit aan vitaminepreparaten.
Een teveel aan vitamines kan schadelijk zijn. (zelfstandig naamwoord)
te danken aan/te wijten aan
Zijn mooie cijfers waren te danken aan zijn kennis. (positief)
Zijn doubleren was te wijten aan zijn gebrek aan inzet. (negatief)