Kies het juiste verwijswoord: die, deze, dit of dat.
1. De aanvoerder, ..... de zilveren bokaal omhooghield, kwam het podium op.
2. Het shirt ..... daar hangt, vind ik wel mooi, maar ..... hier staat me absoluut niet.
3. Max kreeg straf voor een filmpje van een docent, ..... hij op internet plaatste.
4. Deze oude tas van mij mag je wel gebruiken, maar ...... nieuwe leen ik niet uit.
5. Vreemd dat dit stripblad, ..... altijd goed werd verkocht, failliet is gegaan.
6. Toen Marieke de trui met University of Florence zag, kocht ze ..... meteen.