3.5 Spelling Les 1 zwakke werkwoorden

Spelling 3.5 Persoonsvorm VT zwak
blz. 114
1 / 23
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Spelling 3.5 Persoonsvorm VT zwak
blz. 114

Slide 1 - Slide

Vrijdag so
woorden 1.3, 2.3 en 3.3

Slide 2 - Slide

Doel

Aan het eind van de les weten de leerlingen hoe je de verleden tijd van zwakke werkwoorden (klankvaste werkwoorden) kunt vormen.

Slide 3 - Slide

Wat weet je al?
Je kent het verschil tussen de STAM  en de IK-VORM van een werkwoord.

bijv: Missen:                               kopen            geloven
  • stam: miss                           kop                 gelov
  • ik-vorm: mis                        koop              geloof

Slide 4 - Slide

zwakke werkwoorden
  • Een zwak werkwoord verandert niet van klank in de verleden

       tijd:  

  • ik werk - ik werkte - wij werkten
  • ik leef  -  ik leefde -  wij leefden



Slide 5 - Slide

De PV verleden tijd van zwakke ww.
Je schrijft de IK-VORM + te(n) of de(n)

werken        -       ik werk        -         ik werkte         -    wij werkten  
gooien         -       ik gooi         -         hij gooide      -    wij gooiden
schroeven  -       ik schroef  -        jij schroefde  -    zij schroefden
sjezen          -       ik sjees       -         zij sjeesde     -     wij sjeesden

Slide 6 - Slide

't kofschip
  • Kijk naar de STAM van het werkwoord: lopen: stam = lop
  • komt de laatste letter van de stam in 'T KoFSCHiP?
  • ja: dan schrijf je TE(N)
  • nee: dan schrijf je DE(N)

Let op: Ook bij de X (klinkt als S) krijg je TE(N).
bijv: waxen -  ik wax - ik waxte - wij waxten

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Video

Schrijf de persoonsvorm op in verleden tijd enkelvoud.
KRABBEN
A
krab
B
krabte
C
krabde
D
krabtde

Slide 9 - Quiz

Schrijf de persoonsvorm op in verleden tijd enkelvoud.
RUSTEN
A
rust
B
ruste
C
rustten
D
rustte

Slide 10 - Quiz

Afgelopen weken (besteden) we veel tijd aan werkwoordspelling.
A
besteden
B
besteede
C
besteedden
D
besteeden

Slide 11 - Quiz

Zij (verhuiste) vorige week naar het buitenland.
A
goed
B
fout

Slide 12 - Quiz

Het huis (brandde) gisteren helemaal af.
A
goed
B
fout

Slide 13 - Quiz

(Koste) die jurk veel geld?
A
goed
B
fout

Slide 14 - Quiz

Hij (verbaaste) zich er niet over.
A
goed
B
fout

Slide 15 - Quiz

Mijn auto (startte) vanmorgen niet.
A
goed
B
fout

Slide 16 - Quiz

Wat is het verschil in betekenis?
a: Ik raad jou dat boek aan.
b: Ik raadde jou dat boek aan.

Slide 17 - Open question

Zwakke werkwoorden
Sterke werkwoorden
werken
raden
behandelen
lopen
gaan
kijken

Slide 18 - Drag question

Sanne (blozen) toen die aantrekkelijke jongen haar aankeek.
A
blooste
B
bloosde
C
bloosten
D
blooste

Slide 19 - Quiz

In de Schoorlse duinen (draven) gisteren tientallen paarden.
A
draafden
B
draafde
C
draaften
D
draafte

Slide 20 - Quiz

Gisteravond (surfen) een groepje jongeren bij zonsondergang.
A
surften
B
surfte
C
surfden
D
surfde

Slide 21 - Quiz

De heldhaftige ridder (bevrijden) de prinses uit de toren waar de schurk haar gevangen hield.
A
bevrijdden
B
bevrijdde
C
bevrijde
D
bevrijden

Slide 22 - Quiz

Vanmorgen (wachten) de hele klas wel 5 minuten voordat zij eindelijk de online les in konden.
A
wachten
B
wachte
C
wachtten
D
wachtte

Slide 23 - Quiz