Le pronom personnel COD / Y / EN

Le pronom personnel
Het persoonlijk voornaamwoord als lijdend voorwerp
1 / 43
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 43 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Le pronom personnel
Het persoonlijk voornaamwoord als lijdend voorwerp

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Voorbeeld in het Nederlands

Ik geef een cadeau.

Ik geef het.


Ken jij die voetballer?

Ik ken hem.

Lijdend voorwerp vinden:
wie of wat + ww + onderwerp

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Je kan een lijdend voorwerp vervangen door le, la ,l' of les

      

       mannelijk - le          Tu connais le chanteur?

                                              Oui, je le connais.


       vrouwelijk - la         Tu regardes la photo?
                                              Oui, je la regarde.

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

Je kan een lijdend voorwerp vervangen door le, la ,l' of les

      

         voor een klinker of h - l'          Tu as déjà son autographe?

                                                                    Oui, je l'ai déjà. 


         meervoud - les     Tu achètes les magazines?
                                              Oui, je les achète.

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

Je kan een lijdend voorwerp vervangen door le, la ,l' of les
= remplace une personne ou une chose
= n'est pas introduit par une préposition

Pour trouver = sujet + verbe + qui/quoi
             Tu connais mon frère
            Tu connais qui? --> mon frère
            = Tu le connais


Slide 5 - Slide

This item has no instructions

Je mange une glace.
A
Je le mange.
B
Je la mange.
C
Je l'mange.
D
Je les mange.

Slide 6 - Quiz

This item has no instructions

Je connais les filles.
A
Je le connais.
B
Je la connais.
C
Je l'connais
D
Je les connais.

Slide 7 - Quiz

This item has no instructions

J'ai rencontré le footballeur.
A
Je le ai rencontré.
B
Je la rencontré.
C
Je l'ai rencontré.
D
Je les ai rencontré.

Slide 8 - Quiz

This item has no instructions

De plaats in de zin DEVANT

1) Staat er een infinitief in de zin?  DEVANT l’infinitif

Le, la, l', les (pronom personnels) voor de infinitief


Tu vas rencontrer l'actrice? 

Oui, je vais la rencontrer.



Slide 9 - Slide

This item has no instructions

De plaats in de zin DEVANT

DEVANT l’infinitif SAUF ! Si le verbe conjugué est un des ces verbes, on met le pronom devant le verbe conjugué et non devant l’infinitif. voir - écouter - entendre - regarder - faire - laisser - envoyer- sentir

Astuce ! Les premières lettres forment le mot « veerfles ».


Nous entendons arriver les voisins. Nous les entendons arriver.



Slide 10 - Slide

This item has no instructions

De plaats in de zin DEVANT

Staat er geen infinitief in de zin? Le, la, l', les voor het vervoegd werkwoord DEVANT la verbe conjugé 


Tu achètes les magazinesNon, je ne les achète pas.


Tu as eu son autographe? Oui, je l'ai eu.

Slide 11 - Slide

This item has no instructions

De plaats in de zin DEVANT

DEVANT l’impératif négatif 


 N’écris pas la critique ! Ne l’écris pas !

Slide 12 - Slide

This item has no instructions

De plaats in de zin DERRIERE

DERRIÈRE  L’impératif affirmatif 

Toujours avec un trait d’union  (-)


Utilise les paniers ! Utilise-les !

Slide 13 - Slide

This item has no instructions

Je veux trouver mon agenda.
A
Je le veux trouver.
B
Je veux le trouver.
C
Le je veux trouver.
D
Je veux trouver le.

Slide 14 - Quiz

This item has no instructions

Il a raconté
A
Il la a raconté.
B
Il a la raconté.
C
Il l'a raconté.
D
Il a raconté la.

Slide 15 - Quiz

This item has no instructions

De voornaamwoorden 'y' - 'en'
Y en EN zijn onpersoonlijke voornaamwoorden. Ze vervangen plaatsen en dingen. 
- EN vervangt de + ding 
- EN vervangt de +  plaats
- Y vervangt à + ding
- Y vervangt voorzetsel van plaats + plaats
In het Nederlands vertalen we Y en EN vaak met 'ER'

Slide 16 - Slide

This item has no instructions

De voornaamwoorden 'y' - 'en'
Y en EN zijn onpersoonlijke voornaamwoorden.
Ze vervangen plaatsen en dingen. 

- EN vervangt de + zelfstandig naamwoord

- Y vervangt alle andere voorzetsels + zelfstandig naamwoord
In het Nederlands vertalen we Y en EN vaak met 'ER'

Slide 17 - Slide

This item has no instructions

Exemples 'EN' 
Vous venez de Paris ? (Komt u uit Parijs?)
Oui, j'en viens. (Ja, ik kom ER vandaan)

Tu as de l'argent ? (Heb je geld bij je?)
Oui, j'en ai ! (Ja, ik heb ERvan...)

Tu prends de la tarte ? (Neem je taart?)
Non, je n'en prends pas. ( Nee, ik neem ER niet van.)

Tu veux encore des pommes de terre ? (Wil je nog aardappelen?)
Non merci, je n'en veux plus. (Nee, ik wil ER geen meer.)

Vous avez acheté des fruits ? (Hebben jullie fruit/vruchten gekocht?)
Oui j'en ai acheté. (Ja, ik ER van gekocht.)

Slide 18 - Slide

This item has no instructions

Exemples 'Y' 
Tu habites à Paris ? (Woon je in Parijs?)
Oui, j'y habite. (Ja, ik woon ER)

Tu vas au bureau aujourd'hui ? (Ga je vandaag naar kantoor?)
Non, je n'y vais pas. (Nee, vandaag ga ik ER niet heen)

Tu aimerais aller en Chine ? (Zou jij naar China willen gaan?)
Oui, j'aimerais y aller. (Ja, Ik zou ER wel naar toe willen gaan)

Le chat est dans son panier ? (Ligt de kat in zijn mandje?)
Oui, il y est. (Ja hij ligt ERin.)

Tu penses quelquefois à ton avenir ? (Denk je wel eens aan je toekomst?)
Oh oui, j'y pense tout le temps. (Ja, ik denk ER de hele tijd aan.)

Slide 19 - Slide

This item has no instructions

Plaats in de zin van EN en Y

De voornaamwoorden EN en Y staan vóór de persoonsvorm
Maar wanneer er een infinitief in de zin staat, plaatsen we het vóór de infinitief
Exemples:

Vous avez acheté des fruits
Oui, j'en ai acheté. 
Vous voulez acheter des fruits?
Oui, je veux en acheter.

Tu habites à Paris
Oui, j'y habite.
Tu vas habiter à Paris?
Oui, je vais y habiter.


Slide 20 - Slide

This item has no instructions

As-tu peur des rats?

Slide 21 - Open question

This item has no instructions

Ne touchez pas à ces raisins !

Slide 22 - Open question

This item has no instructions

Charles ne prend jamais de sucre dans son café.

Slide 23 - Open question

This item has no instructions

Grammaire

Le pronom personnel comme objet indirect




Het persoonlijk vnw. als meewerkend voorwerp

Slide 24 - Slide

This item has no instructions

exemples néerlandais
- Julia en Kim gaven een cadeautje aan hun moeder.
  
- Ik vroeg (aan) haar of ze nog op vakantie ging.

Slide 25 - Slide

This item has no instructions

Wat is een meewerkend voorwerp? 


Een meewerkend voorwerp is degene die iets ontvangt of verneemt of van wie iets wordt afgenomen; 

Het meewerkend voorwerp begint vaak met het voorzetsel aan – als dat niet in de zin staat, kan het er meestal bij gedacht worden. 


Slide 26 - Slide

This item has no instructions

Hoe vervang je het meew.vw?
Geef je die telefoon aan mij?
Aan wie?

Geef je mij die telefoon?

Slide 27 - Slide

This item has no instructions

Geef je die telefoon aan mij?
Tu donnes ce portable à moi?
Aan wie?

Tu me donnes ce portable?

Slide 28 - Slide

This item has no instructions

Zij geeft een snoepje aan levi.
aan Levi = meewerkend voorwerp.

Het meewerkend voorwerp kun je hier vervangen door hem.

Zij geeft hem een snoepje.

Slide 29 - Slide

This item has no instructions

Wat zijn de vormen van het pers. vnw. als meew. vw.?

(aan) mij                    me/m'                      

(aan) jou                    te/t'                            

(aan) hem                 lui                               ! 1 vorm 3e pers enkelvoud

(aan) haar                 lui                               

(aan) ons                  nous                          

(aan) u/jullie            vous                           

(aan) hun                  leur                             ! 1 vorm 3e pers meervoud                                                                                    zonder s                     

Slide 30 - Slide

This item has no instructions

Meewerkend vw in het Frans
begint met
à   (au   aux) pour  
Aan wie? Voor wie?

Slide 31 - Slide

This item has no instructions

Geef je die telefoon aan mij?
Tu donnes ce portable à moi?
Aan wie?

Tu me donnes ce portable?

Slide 32 - Slide

This item has no instructions

Zij geeft een snoepje aan levi.
Julien achète de la peinture pour Amir.
Voor wie?

Julien lui achète de la peinture 

Slide 33 - Slide

This item has no instructions

De plaats in de zin

1. Direct voor de persoonsvorm.    

Je lui donne de l' argent = Ik geef hem geld.


2.  Heel werkwoord/ infinitief in de zin?       
Dan voor het hele werkwoord.

Je vais lui donner de l' argent. =   Ik ga hem geld geven.

Slide 34 - Slide

This item has no instructions

Pronoms COI

Slide 35 - Open question

This item has no instructions

Vervang het meew. vw door een pers. vnw.

Il pose une question à moi.
(Hij stelt mij een vraag)
A
Il pose moi une question.
B
Il me pose une question.
C
Il pose me une question.

Slide 36 - Quiz

This item has no instructions

Grand-père donne un cadeau à nous.
(Opa geeft ons een cadeau.)
A
Grand-père nous donne un cadeau.
B
Grand-père donne nous un cadeau.
C
Grand-père à nous donne un cadeau.

Slide 37 - Quiz

This item has no instructions

Elle dit bonjour à vous.
(Ze zegt u goedendag.)
A
Elle dit vous bonjour.
B
Elle dit bonjour vous.
C
Elle vous dit bonjour.

Slide 38 - Quiz

This item has no instructions

Je raconte une histoire à Ilsa et Sanne.
(Ik vertel hun een verhaal.)
A
Je raconte leur une histoire.
B
Je leur raconte une histoire.
C
Je lui raconte une histoire.

Slide 39 - Quiz

This item has no instructions

Réponds: Il va parler à son ami?
A
Oui, il va lui parler,
B
Oui, il lui va parler.
C
Oui, il va lui parler son ami.

Slide 40 - Quiz

This item has no instructions

COI
  • vervangt altijd een persoon of een dier, maar geen ding
  • zindsdeel begint altijd meestal met  à, au, aux / pour
  • dat deel van de zin kan je vervangen door persoonlijk vnw
  • me -> mij
  • te -> jou
  • lui -> hem of haar
  • nous  -> ons
  • vous  -> u of jullie
  • leur  -> hun 

Slide 41 - Slide

persoonlijk voornaamwoord als meewerkend voorwerp
Wat mag je vervangen in de zinnen?​
En door welk woord?​

  • Je donne l’argent à Marilène.​

  • Ils vont téléphoner à leurs parents.​
  • Nous avons donné un cadeau à mon père.​
  • Les élèves répondent aux profs.​
  • Il va parler à son meilleur ami.

Slide 42 - Slide

This item has no instructions

COD & COI

Slide 43 - Slide

This item has no instructions