bijwoord en voornaamwoorden

het bijwoord
1 / 30
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 2

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

het bijwoord

Slide 1 - Slide

Waarom heet het "bij"-woord?

Slide 2 - Slide

het geeft extra info...

-over een werkwoord

-een ander bijwoord

-over een bijvoeg. nw

-Hele zin

Slide 3 - Slide

Hij loopt hard.


Slide 4 - Slide

werkwoord

Hij loopt hard.

Het bijwoord is hard -> het zegt iets over het werkwoord lopen.

(Hoe loopt hij?)

Slide 5 - Slide

Hij loopt heel hard.


Slide 6 - Slide

Een ander bijwoord 

Hij loopt heel hard.

het bijwoord is heel -> het zegt iets over het andere bijwoord hard.

(Hoe hard loopt  hij?)

Slide 7 - Slide

Het is een ontzettend mooi huis!


Slide 8 - Slide

bijvoegelijk naamwoord

Het is een ontzettend mooi huis!

Het bijwoord is ontzettend -> het zegt iets over

het bijv nw mooi

Slide 9 - Slide

Hele zin (waar of wanneer)
Misschien doe ik het. 
Morgen zal ik mijn huiswerk maken. 
Daar ligt het boek. 

Slide 10 - Slide

Opdracht
Maken opdracht 3  blz. 23

Daarna volgt er uitleg over de voornaamwoorden 


Slide 11 - Slide

Slide 12 - Link

Slide 13 - Link

Voornaamwoorden 
Welke kennen we nog? 

Slide 14 - Slide

Voornaamwoorden 
- persoonlijk voornaamwoord 
- bezittelijk voornaamwoord 
- aanwijzend voornaamwoord 
- betrekkelijk voornaamwoord 

Slide 15 - Slide

Het persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw)
1. Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een mens, dier of ding.
2. Het persoonlijk voornaamwoord staat op de plek van het zelfstandig naamwoord.

Karin heeft aan Ellen de fiets van de jongen gegeven.
Zij heeft aan haar de fiets van hem gegeven. 

pers.vnw                 pers.vnw                             pers.vnw  

Slide 16 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw)
1. Het bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is.
2. Het bezittelijk voornaamwoord staat altijd voor een zelfstandig naamwoord.
3. Het bezittelijk voornaamwoord staat op de plek van het lidwoord

Dit is jouw fiets, maar deze fiets is van mij. 

             bez. vnw                                                                       pers.vnw

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide

Vertel me eens op welke camping jullie je vakantie hebben doorgebracht.
A
me=pers, jullie=bez je=pers
B
me=bez, jullie=pers je=bez
C
me=pers, jullie=pers je=bez
D
me=bez, jullie=bez me=bez

Slide 19 - Quiz

Volgens jou wil jullie vriend uit Utrecht jouw zeilbootje dus graag kopen.
A
jou=pers, jullie=pers jouw=bez
B
jou=pers, jullie=bez jouw=bez
C
jou=bez, jullie=pers jouw=bez
D
jou=bez, jullie=bez jouw=bez

Slide 20 - Quiz

Aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw)
Een aanwijzend voornaamwoord wijst een mens, dier of een ding aan.

Er zijn vier aanwijzend voornaamwoorden: 
deze, die, dat, dit

Een aanwijzend voornaamwoord staat voor een zelfstandig naamwoord.  
Er kan een bijvoeglijk naamwoord tussen het aanw. vnw en het zn staan. 

Slide 21 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw)
Bijvoorbeeld:

      Deze rode fiets vind ik mooier dan die  paarse(fiets). 

Slide 22 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw)
Let op!
- Dat en die zijn alleen aanwijzend voornaamwoorden als je ze kunt vervangen door dit en deze.

- Woorden die een plaats of richting aangeven zijn geen aanwijzend voornaamwoorden (daar, daarheen, daarover, daarlangs)

Slide 23 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord (bet. vnw)
Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst naar een woord (of woorden)
dat eerder in de zin genoemd is.

Het eerder genoemde woord (of woorden) noem je een antecedent.

Het antecedent staat meestal vlak voor het betrekkelijk voornaamwoord.

De man die in het ziekenuis lag, is weer beter.
betrekkelijk voornaamwoord: die want die verwijst naar een woord dat eerder in de zin genoemd is
antecedent: de man want de man is het eerder genoemde woord en staat vlak voor het betr. vnw

Slide 24 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord
De burgemeester gaf een prijs aan het voetbalelftal dat kampioen was geworden. 

De boom die omgevallen is, rot weg.

Slide 25 - Slide

Ingesloten antecedent 
Betrekkelijk voornaamwoorden met een ingesloten antecedent. 
Dat betekent dat hetgeen waar het betrekkelijk voornaamwoord naar verwijst opgenomen is in het betrekkelijk voornaamwoord.


Slide 26 - Slide

Ingesloten antecedent 
De betrekkelijke voornaamwoorden ‘wie’ en ‘wat’ hebben meestal een ingesloten antecedent. 
Dat betekent dat ze niet terugwijzen naar woorden die ervoor staan. 
In plaats daarvan zit het antecedent verstopt in het betrekkelijk voornaamwoord zelf.

Slide 27 - Slide

Ingesloten antecedent 
Voorbeelden: 
Wie steelt is een dief.

Wie nog geen ranja heeft, mag nu een bekertje komen halen.

Wat daar geschreven staat, is onzin.

Slide 28 - Slide

Ingesloten antecedent 
Wie steelt is een dief.
Degene die steelt is een dief. 

Wie nog geen ranja heeft, mag nu een bekertje komen halen
Degene die nog geen ranja heeft, mag nu een bekertje komen halen.

Wat daar geschreven staat, is onzin.
Dat wat daar geschreven staat, is onzin. 

vergelijk met:
Het proefwerk dat ik gisteren maakte, was moeilijk.

Slide 29 - Slide

Aan de slag 
Opdracht 4 en 5 blz 23 

Slide 30 - Slide