4v WH sterke ww, keuzevoorzetsels, modale hww

Doel van deze lesson up
1. Je herhaalt de regel van het sterke werkwoord
2. Je herhaalt de regel bij de keuzevoorzetsel
3. Je herhaalt de modale hulpwerkwoordn
1 / 51
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

This lesson contains 51 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Doel van deze lesson up
1. Je herhaalt de regel van het sterke werkwoord
2. Je herhaalt de regel bij de keuzevoorzetsel
3. Je herhaalt de modale hulpwerkwoordn

Slide 1 - Slide

sterk werkwoord

Een sterk werkwoord krijgt in de verleden tijd een andere stamklinker.

Duits en Nederlands lijken zo veel op elkaar dat als het werkwoord in het Nederlands sterk is dat het dan in het Duits ook vaak sterk is.

Slide 2 - Slide

Wat gebeurt er bij een korte "e" bij sterke werkwoorden in de du- en de er/sie/es-vorm?

Slide 3 - Open question

Wat gebeurt er bij een lange "e" bij sterke werkwoorden in de du- en de er/sie/es-vorm?

Slide 4 - Open question

Bij welke twee vormen moet je opletten bij een sterkwerkwoord met een "e" in de stam?

Slide 5 - Open question

Und bei gehen, stehen, verstehen? Schreibe die du- und die er-Form auf.

Slide 6 - Open question

Achtung: was passiert bei geben, nehmen, treten. Schreibe die du= und die er-Form auf.

Slide 7 - Open question

Sterke werkwoorden (a/ä)
Bij de du-vorm en de er/sie/es-vorm verandert de -a die in de stam staat in een

Slide 8 - Slide

uitleg --> Let op
Bij sterke werkwoorden met "a" of "e" in de stam 
komt na du en voor -d of -t - st (in plaats van -est).
halten (houden) --> du hältst
gelten (gelden) --> du giltst
raten (raden) --> du rätst
 
Na er, sie, es:
halten (houden) --> er/sie/es hält
gelten (gelden) --> er/sie/es gilt
einladen (uitnodigen) --> er/sie/es lädt ein


























Slide 9 - Slide

jij helpt

Slide 10 - Open question

nehmen: du....
A
nihmst
B
niehmst
C
niemst
D
nimmst

Slide 11 - Quiz

Welke vorm klopt?
anfangen (beginnen)
A
ich fänge an
B
sie anfängt
C
ihr anfängt
D
du fängst an

Slide 12 - Quiz

jij raadt (raten)
A
du rätst
B
du ratest
C
du rätest
D
du ratst

Slide 13 - Quiz

verleden tijd van sterke werkwoorden
De verleden tijd is eigenlijk heel makkelijk:

Je neemt de ik-vorm in de verleden tijd: bijv 
schlafen -  ich schlief
vervolgens komt de uitgang erachter zoals bij de modale hulpwerkwoorden: dus 
1e en 3e in de enkelvoud is hetzelfde
du-vorm = ik-vorm + st (schliefst)
ihr-vorm = ik-vorm +t (schlieft)
meervoud: 1e en 3e is hetzelfde, namelijk ik-vorm+en (schliefen)

Slide 14 - Slide

sterke werkwoorden (presens)

ich schlafe
du schläfst
er schläft
wir schlafen
ihr schlaft
sie schlafen
sterke werkwoorden (verl.tijd)

ich schlief
du schliefst
er schlief
wir schliefen
ihr schlieft
sie schliefen
bij de du- en de er-vorm heb je een klinkerwissen in de tegenwoordige tijd. 

In de verleden tijd is de ich- en de er-vorm hetzelfde en ook de wir- en de sie-vorm. de du-vorm krijgt een st en de ihr-vorm een t.

Slide 15 - Slide

sterke werkwoorden (presens)

ich sehe
du siehst
er sieht
wir sehen
ihr seht
sie sehen
sterke werkwoorden (verl.tijd)

ich sah
du sahst
er sah
wir sahen
ihr saht
sie sahen
bij de du- en de er-vorm heb je een klinkerwissen in de tegenwoordige tijd. 

In de verleden tijd is de ich- en de er-vorm hetzelfde en ook de wir- en de sie-vorm. de du-vorm krijgt een st en de ihr-vorm een t.

Slide 16 - Slide

sterke werkwoorden (presens)

ich helfe
du hilfst
er hilft
wir helfen
ihr helft
sie helfen
sterke werkwoorden (verl.tijd)

ich half
du halfst
er half
wir halfen
ihr halft
sie halfen
bij de du- en de er-vorm heb je een klinkerwissen in de tegenwoordige tijd. 

In de verleden tijd is de ich- en de er-vorm hetzelfde en ook de wir- en de sie-vorm. de du-vorm krijgt een st en de ihr-vorm een t.

Slide 17 - Slide

neue Wörter
aufstehen, (ist) aufgestanden, stand auf
stattfinden, (hat) stattgefunden, fand statt
wehtun, (hat) (sich) weh getan, tat (sich) weh
elke week - jede Woche
bij de training - beim Training
de voetbalwedstrijd - das Fußballspiel 

Slide 18 - Slide

jij staat op
A
du stiehst auf
B
du stast auf
C
du stehst auf
D
du steht auf

Slide 19 - Quiz

Hij staat altijd laat op.

Slide 20 - Open question

plaatsvinden
A
platzfinden
B
stattfinden
C
plaatsfinden
D
statfinden

Slide 21 - Quiz

De voetbalwedstrijd vindt elke week plaats.

Slide 22 - Open question

pijn doen
A
pin tun
B
peintun
C
wehtun
D
wetun

Slide 23 - Quiz

wat is de juiste vertaling?
gedaan
A
getaan
B
getan
C
gedaan
D
getut

Slide 24 - Quiz

Hij heeft zich bij de training pijn gedaan.

Slide 25 - Open question

Slide 26 - Slide

Slide 27 - Slide

Welke zin klopt?
Ik ga op vakantie.
A
Ich fahre in die Ferien.
B
Ich fahre in der Ferien.
C
Ich fahre im Ferien.
D
Ich fahre in Ferien.

Slide 28 - Quiz

Welcher Satz stimmt?
Ik wacht achter het huis.
A
Ich warte hinter das Haus.
B
Ich warte hinter dem Haus.
C
Ich warte hinter der Haus.
D
Ich warte hinter die Haus.

Slide 29 - Quiz

Welcher Satz stimmt?
Jij eet aan tafel.
A
Du isst am Tisch.
B
Du isst an der Tisch.
C
Du isst an dem Tisch.
D
Du isst an den Tisch.

Slide 30 - Quiz

Welcher Satz stimmt?
Ik wacht op jou.
A
Ich warte auf dir.
B
Ich warte auf du.
C
Ich warte auf dich.
D
Ich warte auf dein.

Slide 31 - Quiz

Jij gaat naar het voetbalveld.
A
Du gehst auf den Fußballplatz.
B
Du gehst nach das Fußballplatz.
C
Du gehst nach den Fußballplatz.
D
Du gehst zum Fußballplatz.

Slide 32 - Quiz

lesen - hij leest
A
sie liest
B
er lest
C
er leist
D
er liest

Slide 33 - Quiz

schlafen - jij slaapt
A
du schlafst
B
du schläft
C
du schläfst
D
du schlaft

Slide 34 - Quiz

einladen, du...

Slide 35 - Open question

Slide 36 - Slide

vertaal: ik mag

Slide 37 - Open question

vertaal: ik weet

Slide 38 - Open question

vertaal: jij vindt leuk

Slide 39 - Open question

vertaal: wij mogen

Slide 40 - Open question

vertaal: hij kan

Slide 41 - Open question

vertaal: jullie zouden graag

Slide 42 - Open question

conjunctief modale hulpwerkwoorden

Slide 43 - Slide

conjunctief modale hulpwerkwoorden: wat is hier belangrijk om te onthouden?
A
geen idee
B
klinkerwissel
C
würden + infinitief
D
het is één samengevoegd woord

Slide 44 - Quiz

zie hieronder
ik zou mogen - ich dürfte, du dürftest, er dürfte, wir dürften, ihr dürftet, sie dürften 
ik zou kunnen -  ich könnte, ….
ik zou moeten -  ich müsste
ik zou weten -  ich wüsste
ik zou graag willen -  ich möchte
ik zou vinden -  ich fände

Slide 45 - Slide

vertaal: ik zou kunnen

Slide 46 - Open question

vertaal: jullie zouden mogen

Slide 47 - Open question

vertaal: wij zouden kunnen

Slide 48 - Open question

vertaal: hij zou moeten

Slide 49 - Open question

vertaal de volgende woorden:
1. ik mag, 2. jij kunt, 3. jij weet, 4. zij vindt leuk, 5. hij will, 6. wij mogen

Slide 50 - Open question

remember:
ich warte auf + 4e (dich, ihn, sie, euch)
in die Ferien fahren (4e)
in den Ferien sein (3e)
auf/zum Fußballplatz gehen (4e)
auf dem Fußballplatz sein (3e)
am Tisch sitzen
hinter dem Haus sein (3e) 
hinter das Haus gehen (4e)

Slide 51 - Slide