Interrogative pronouns (vraagwoorden)

1 / 38
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Do the following
Get your book page 84
Get your notebook and laptop and log in to
lessonup (code)
Use your own name! 

Slide 2 - Slide

This lesson
I will tell you something about     You will:


Results 5 minute activity
WH questions
Lessonup
Play a game with WH questions

Slide 3 - Slide

Test next week
Study words page 82,83
Stones 84 
Grammar 85

Slide 4 - Slide

Lesson Goal
At the end of this lesson you know at least 4 interrogative pronouns.

Slide 5 - Slide

interrogative pronouns
(vraagwoorden)

Slide 6 - Mind map

Slide 7 - Video

Please take
your notebook in
front of you

Slide 8 - Slide

Interrogative pronouns
(vragende voornaamwoorden)
What  >  onbeperkte keuze                  which  >  beperkte keuze

Slide 9 - Slide

Interrogative pronouns:


Een vragend voornaamwoord staat altijd vooraan in de zin.

Which gebruik je als er een keuze gemaakt kan worden.


  • Which movie do you like best? Jurassic Parc or Star Wars?
1. what
2. which
3. where
4. when
5. how
6. who
7. why
timer
1:00

Slide 10 - Slide

Who
Gebruik je bij personen

Betekent: 'wie' 

Slide 11 - Slide

Where
Gebruik je bij plekken of posities

Betekent: 'waar'

Slide 12 - Slide

When
Gebruik je bij tijd, momenten, gelegenheden

Betekent: 'wanneer'

Slide 13 - Slide

Why
Gebruik je bij redenen, verklaringen

Betekent: 'waarom'

Slide 14 - Slide

What
Gebruik je bij (specifieke) dingen

Betekent: 'wat'

Slide 15 - Slide

How
Gebruik je bij manieren, hoeveelheden

Betekent: 'hoe'

Slide 16 - Slide

Which
Gebruik je bij keuzes

Betekent: 'welk(e)'

Slide 17 - Slide

Wat is de goede vertaling van : Who
A
Wat
B
Wie
C
Hoe
D
Waar

Slide 18 - Quiz

Wat is de juiste vertaling van : Which
A
What
B
Where
C
Welk(e)
D
How

Slide 19 - Quiz

Wat is het vraagwoord in de volgende zin :
How would you describe this necklace?

Slide 20 - Open question


Wat is het vraagwoord in de volgende zin:
What are some nice attractions in Anchorage?

Slide 21 - Open question

.... are you?
A
How
B
Why
C
When

Slide 22 - Quiz

timer
2:00
why
who
how
where
What

Slide 23 - Drag question

Slide 24 - Slide

____ are you doing today?
A
why
B
where
C
who
D
how

Slide 25 - Quiz

____ colour do you like better: green or blue?
A
which
B
what
C
how
D
where

Slide 26 - Quiz

____ did you put my bag? I can't find it!
A
why
B
how
C
where
D
what

Slide 27 - Quiz

... old are you?
A
When
B
Why
C
How

Slide 28 - Quiz

Q: .... is Peter Parker?
A: He is Spiderman
A
Who
B
Why
C
How

Slide 29 - Quiz

.... is your sister?
A
What
B
Where
C
Why

Slide 30 - Quiz

..... do you want?
The blue one or the grey one?
A
Who
B
When
C
Which

Slide 31 - Quiz

Interrogative pronouns
Write your answers in your notebook
1.  ...... old is Mike?
2. ...... car is faster, the blue or the red one?
3. ...... is your name?
4. ...... does Bill get up in the morning? 
5. ...... is she so sad?

Slide 32 - Slide

Slide 33 - Link

Slide 34 - Link

Your turn!
Voor deze opdracht ga je groepjes van 2/3 vormen en heb je een dobbelsteen nodig. Een iemand rolt de dobbelsteen en stelt een vraag. Je moet beginnen met het vragende voornaamwoord dat overeenkomt met je worp!
  1. who                           4. which
  2. where                        5. what
  3. when                         6. why
timer
5:00

Slide 35 - Slide

Ik kan nu het juiste vragende voornaamwoord gebruiken in een vraag.
A
ja
B
nee
C
een beetje
D
misschien

Slide 36 - Quiz

Let's practise ...
Maak de volgende opdracht.


Slide 37 - Slide

Happy Tuesday!

Slide 38 - Slide