This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.
Lesson duration is: 15 min
Items in this lesson
Welcome
Slide 1 - Slide
INTERROGATIVE PRONOUNS
Slide 2 - Slide
Lesson Goal
At the end of this lesson you know at least 4 interrogative pronouns.
Slide 3 - Slide
Please take
your notebook in
front of you
Slide 4 - Slide
Interrogative pronouns
(vragende voornaamwoorden)
What > onbeperkte keuze which > beperkte keuze
Slide 5 - Slide
Interrogative pronouns:
Een vragend voornaamwoord staat altijd vooraan in de zin.
Which gebruik je als er een keuze gemaakt kan worden.
Which movie do you like best? Jurassic Parc or Star Wars?
1. what
2. which
3. where
4. when
5. how
6. who
7. why
timer
1:00
Slide 6 - Slide
Who
Gebruik je bij personen
Betekent: 'wie'
Slide 7 - Slide
Where
Gebruik je bij plekken of posities
Betekent: 'waar'
Slide 8 - Slide
When
Gebruik je bij tijd, momenten, gelegenheden
Betekent: 'wanneer'
Slide 9 - Slide
Why
Gebruik je bij redenen, verklaringen
Betekent: 'waarom'
Slide 10 - Slide
What
Gebruik je bij (specifieke) dingen
Betekent: 'wat'
Slide 11 - Slide
How
Gebruik je bij manieren, hoeveelheden
Betekent: 'hoe'
Slide 12 - Slide
Which
Gebruik je bij keuzes
Betekent: 'welk(e)'
Slide 13 - Slide
Wat is de goede vertaling van : Who
A
Wat
B
Wie
C
Hoe
D
Waar
Slide 14 - Quiz
Wat is de juiste vertaling van : Which
A
What
B
Where
C
Welk(e)
D
How
Slide 15 - Quiz
Wat is het vraagwoord in de volgende zin : How would you describe this necklace?
Slide 16 - Open question
Wat is het vraagwoord in de volgende zin: What are some nice attractions in Anchorage?
Slide 17 - Open question
.... are you?
A
How
B
Why
C
When
Slide 18 - Quiz
timer
2:00
why
who
how
where
What
Slide 19 - Drag question
Slide 20 - Slide
____ are you doing today?
A
why
B
where
C
who
D
how
Slide 21 - Quiz
____ colour do you like better: green or blue?
A
which
B
what
C
how
D
where
Slide 22 - Quiz
____ did you put my bag? I can't find it!
A
why
B
how
C
where
D
what
Slide 23 - Quiz
... old are you?
A
When
B
Why
C
How
Slide 24 - Quiz
Q: .... is Peter Parker? A: He is Spiderman
A
Who
B
Why
C
How
Slide 25 - Quiz
.... is your sister?
A
What
B
Where
C
Why
Slide 26 - Quiz
..... do you want? The blue one or the grey one?
A
Who
B
When
C
Which
Slide 27 - Quiz
Interrogative pronouns?
Slide 28 - Mind map
Slide 29 - Video
Interrogative pronouns
Write your answers in your notebook
1. ...... old is Mike?
2. ...... car is faster, the blue or the red one?
3. ...... is your name?
4. ...... does Bill get up in the morning?
5. ...... is she so sad?
Slide 30 - Slide
Your turn!
Voor deze opdracht ga je groepjes van 2/3 vormen en heb je een dobbelsteen nodig. Een iemand rolt de dobbelsteen en stelt een vraag. Je moet beginnen met het vragende voornaamwoord dat overeenkomt met je worp!
who 4. which
where 5. what
when 6. why
timer
5:00
Slide 31 - Slide
Ik kan nu het juiste vragende voornaamwoord gebruiken in een vraag.