WW stam op -t of -d en volt.dw 2tl/3tl

Doelen

Ik kan  mijn geleerde kennis toepassen zowel van de regelmatige werkwoorden als van werkwoorden met stam -t -d. en werkwoorden met stam op -s -klank.

1 / 40
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo k, g, t, mavoLeerjaar 2

This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Doelen

Ik kan  mijn geleerde kennis toepassen zowel van de regelmatige werkwoorden als van werkwoorden met stam -t -d. en werkwoorden met stam op -s -klank.

Slide 1 - Slide

 regelmatige werkwoorden
ich                 spiel + e
du                  spiel + st
er/ sie/ es   spiel + t
wir                 spiel + en  
ihr                  spiel + t
sie/Sie         spiel + en  

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Stam -d of -t
Stam maken en onderwerp in de zin zoeken blijven hetzelfde. 
Er zijn 3 uitzonderingen met de uitgang wanneer de stam op een -d of -t  eindigt. Bekijk de tabel hiernaast goed.

  • Wat is er anders?
  • Bij du, er/sie/es en ihr komt er een extra -e- tussen de stam en de uitgang. De uitgangen blijven hetzelfde. 
  • Waarom zou dat anders zijn?
  • Duitsers kunnen het woord anders niet goed uitspreken.
Pers. vnw
basisregel
stam op   -d of -t 
ich
e
e
du
st
st
er/sie/es
t
t
wir
en
en
ihr
t
t
sie/Sie
en
en

Slide 4 - Slide

du (kaufen).
A
kaufet
B
kaufe
C
kaufen
D
kaufst

Slide 5 - Quiz

Ich (spielen)
A
spielt
B
spiele
C
spielen
D
gespielt

Slide 6 - Quiz

ihr (machen)
A
machen
B
machst
C
macht
D
machet

Slide 7 - Quiz


Ich (hören) gerne Musik.
A
hort
B
höre
C
horst
D
horen

Slide 8 - Quiz


Ich (kaufen) solche teuere Sachen.
A
kaufst
B
kaufen
C
kaufet
D
kaufe

Slide 9 - Quiz


Du (besuchen) die Oma.
A
besucht
B
besuchst
C
besuchen
D
besuche

Slide 10 - Quiz


Ihr (kaufen) solche teuere Sachen.
A
kaufst
B
kaufen
C
kaufet
D
kauft

Slide 11 - Quiz


Ich (spielen) gern Tennis.
A
spielt
B
spiele
C
spielen
D
spielst

Slide 12 - Quiz


Meine Eltern (streicheln) den Hund.
A
streicheln
B
scheichelen
C
streichelt
D
streichele

Slide 13 - Quiz

tanzen
A
basisregel
B
stam op s-klank
C
stam op -d/-t
D
onregelmatig werkwoord

Slide 14 - Quiz

Seit wann ............... du?
A
reitet
B
reitest
C
reiten
D
reite

Slide 15 - Quiz

Ihr ................ aber viel!
A
chattest
B
chattet
C
chatst
D
chattert

Slide 16 - Quiz

reden
............... du gern über Geld?

Slide 17 - Open question

Warum ................. er nicht?
A
antwortet
B
antwortest
C
antworten
D
antworte

Slide 18 - Quiz

Tim und Laura ......... nicht mehr mit mir.
A
reden
B
redet
C
rede
D
redest

Slide 19 - Quiz

chatten
Über welche Sachen ..................... ihr?

Slide 20 - Open question

antworten
Ich ................... immer schnell im Chat.

Slide 21 - Open question

...............ihr auf ein braunes Pony?
reiten

Slide 22 - Open question

finden
Wie ............. du den neuen Supermarkt?

Slide 23 - Open question

arbeiten
Mein Freund ................ in einem Kleidergeschäft.

Slide 24 - Open question


Ich (kaufen) eine Flasche Wasser.
A
kaufst
B
kauft
C
kaufe
D
kaufen

Slide 25 - Quiz

Slide 26 - Slide

Hoe maak je het voltooid deelwoord in het Duits van een zwak werkwoord?
A
ge+stam +e
B
ge+stam+d
C
ge+stam+en
D
ge+stam+t

Slide 27 - Quiz

Maak van het werkwoord machen een voltooid deelwoord in het Duits
A
gemachen
B
gemachd
C
gemachet
D
gemacht

Slide 28 - Quiz

Maak een voltooid deelwoord van het Duitse werkwoord: spielen
A
gespielt
B
gespieltet
C
gespield
D
gespielen

Slide 29 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van lachen in het Duits?
A
gelachd
B
gelacht
C
gelachen
D
gelachtet

Slide 30 - Quiz

Hoe maak je in het Duits het voltooid deelwoord van een sterk werkwoord?
A
stam + e van het werkwoord, ge- ervoor en -t erachter
B
stam van het werkwoord, ge- ervoor en -d erachter
C
stam van het werkwoord, ge- er voor en -en erachter. Eventueel een klinkerverandering.
D
stam van het werkwoord, gr- ervoor en -t erachter

Slide 31 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van
trainieren
A
getrainiert
B
getraint
C
trainierd
D
trainiert

Slide 32 - Quiz

het voltooid deelwoord van wohnen
A
wohnt
B
gewohnd
C
gewohnt
D
gewohnet

Slide 33 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van: schwimmen?
A
geschwimmt
B
geschwimmet
C
geschwommen
D
geschwammen

Slide 34 - Quiz

Wat zijn de voltooide deelwoorden?

A
Freiheit
B
gebadet
C
geschrieben
D
geheiß

Slide 35 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van: besuchen
A
besucht
B
besuchen
C
besuchet
D
besuchst

Slide 36 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van:
reservieren
A
gereservierd
B
gereserviert
C
reserviert
D
reservierd

Slide 37 - Quiz

voltooid deelwoord: fragen
A
gefragen
B
gefragt
C
gefraget
D
gefragd

Slide 38 - Quiz

voltooid deelwoord: verlieben
A
geverliebt
B
geverliebet
C
verliebt
D
verliebd

Slide 39 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van spazieren
A
gespaziert
B
spaziert
C
spazierent
D
spaziertet

Slide 40 - Quiz