1 Grammatica 1.3 Enkelvoudige en samengestelde zinnen maken

1 Grammatica
1 / 27
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1,2

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

1 Grammatica

Slide 1 - Slide

Paragrafen
1.3 Enkelvoudige en samengestelde zinnen

Slide 2 - Slide

Leerdoelen
Je leert enkelvoudige en samengestelde zinnen maken. 

Slide 3 - Slide

enkelvoudige zinnen maken
Enkelvoudige zinnen zijn zinnen met 1 onderwerp en 1 persoonsvorm
In deze zinnen staat nooit een verbindingswoord, zoals een voegwoord.
 Voorbeelden:
Max studeert doordeweeks.
Max werkt in het weekend als ober.
Het klimaat verandert

Slide 4 - Slide

samengestelde zinnen maken
Enkelvoudige zinnen bevatten 2 (of meer) persoonsvormen en 2 (of meer) onderwerpen, samengesteld met een voegwoord
Voorbeelden:
Max studeert doordeweeks en in het weekend werkt hij als ober.
Omdat het klimaat verandert, zijn de Nederlandse winters steeds zachter.

Slide 5 - Slide

samengestelde zinnen maken
HOE?
Als je van 2 lossen zinnen 1 zin maakt, heb je een voegwoord nodig. De woordvolgorde is zo'n samengestelde zin hangt af van het voegwoord. 

Slide 6 - Slide

samengestelde zinnen maken
Voegwoorden EN, MAAR en WANT: 
Bij deze voegwoorden staan de persoonsvormen en de onderwerpen altijd naast elkaar. 
- Gisteren was ik vrij, want de leraren hadden een studiedag. 
- Gisteren was ik vrij, maar de dag ervoor was ik niet vrij. 

Slide 7 - Slide

samengestelde zinnen maken
Andere voegwoorden zoals OMDAT, ALS, TERWIJL....: 
Bij deze voegwoorden hoeven de persoonsvormen en de onderwerpen niet naast elkaar te staan. 
- Gisteren was ik vrij, omdat de leraren een studiedag hadden
- Gisteren was ik vrij, terwijl de anderen naar school moesten
- Voordat de les begint, drink ik eerst nog koffie. 

Slide 8 - Slide

Wat is een enkelvoudige zin?
A
Een zin met meerdere persoonsvormen
B
Een zin met een vaste volgorde
C
Een zin met 1 persoonsvorm
D
Een zin die over enkels gaat

Slide 9 - Quiz

Wat is een voorbeeld van een samengestelde zin?
A
Ik wil nog blijven, maar het mag niet van mijn moeder.
B
Ik wil graag naar huis toe lopen.
C
Wij gaan op de fiets naar school of ik rij met mijn moeder mee.
D
De school had door corona veel lesuitval.

Slide 10 - Quiz

Wat is een samengestelde zin?
A
een zin met 1 onderwerp
B
een zin met 1 persoonsvorm
C
een zin met 2 of meer persoonsvormen
D
een zin zonder onderwerp

Slide 11 - Quiz

wat is een enkelvoudige zin?
A
Janneke speelt goed piano.
B
het huiswerk heb ik niet gemaakt, het was te moeilijk.
C
Ik ben op de fiets, maar het regent.
D
Ik baal van school, want ik moet teveel doen.

Slide 12 - Quiz

Welke zin is een enkelvoudige zin?
A
Morgenavond zal Ajax van Feyenoord winnen!
B
Overmorgen zal Feyenoord van PSV winnen, want PSV mist Lozano.

Slide 13 - Quiz

Wat is juist?
Een enkelvoudige zin heeft
A
meerdere persoonsvormen
B
één persoonsvorm

Slide 14 - Quiz

Hieronder staan 3 voegwoorden.
Wat is geen voegwoord.
A
maar
B
want
C
en
D
denken

Slide 15 - Quiz

Wat is een voegwoord?
A
de
B
omdat
C
mijn
D
boom

Slide 16 - Quiz

Wat is geen voegwoord:
A
terwijl
B
nadat
C
toen
D
fiets

Slide 17 - Quiz

Wat is geen voegwoord?
A
als
B
soms
C
want
D
voordat

Slide 18 - Quiz

Wat zijn GEEN voegwoorden?
A
om / kaas
B
want / toen
C
maar / en
D
maar / toen

Slide 19 - Quiz

Wat zijn voegwoorden?
A
tulp, school, hond
B
hij, het, wij
C
de, het, een
D
en, omdat, want

Slide 20 - Quiz

Wat zijn voegwoorden?
A
om / nu
B
terwijl / toen
C
maar / en
D
maar / opeens

Slide 21 - Quiz

Wat is een voegwoord?
Een voegwoord ...
A
verbindt zinnen of woorden met elkaar.
B
verbindt een werkwoord aan een ander werkwoord.
C
zijn twee woorden die aan elkaar verbonden zijn.

Slide 22 - Quiz

Wat is GEEN voegwoord:
A
en
B
of
C
toen
D
plus

Slide 23 - Quiz

Wat is geen voegwoord?
A
als
B
indien
C
want
D
omdat

Slide 24 - Quiz

Het voegwoord OMDAT
is een voegwoord die een .....
A
tijdsvolgorde
B
tegenstelling
C
oorzaak
D
opsomming

Slide 25 - Quiz

Bij alle voegwoorden plaats je een komma voor het voegwoord.
Behalve bij het voegwoord .......
A
maar / want
B
en / of
C
of / omdat
D
want / omdat

Slide 26 - Quiz

Maken
Blz. 273-274
Opdrachten 1-2

Slide 27 - Slide