Oefentoets 2 hv, ww, getallen, lidwoorden, ...

Heute
  • Herhaling ontleden 1e, 3e en 4e naamval
  • Herhaling voorzetsels 3e naamval 
Herzlich Willkommen! 
Deine Schulsachen bitte auf den Tisch!

1 / 51
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 51 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Heute
  • Herhaling ontleden 1e, 3e en 4e naamval
  • Herhaling voorzetsels 3e naamval 
Herzlich Willkommen! 
Deine Schulsachen bitte auf den Tisch!

Slide 1 - Slide

 Lernziele
Am Ende der Stunde (aan het einde van de les)
- hast du alles für die Prüfung geübt. 


Slide 2 - Slide

Het werkwoord haben
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
habe
hast
hat
haben
habt
haben

Slide 3 - Drag question

Het werkwoord sein
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
bin
bist
ist
sind
seid
sind

Slide 4 - Drag question

Meine Schwester .......... krank. (sein)
A
hat
B
ist
C
bin
D
bist

Slide 5 - Quiz

Ihr .................... Hunger. (haben)
A
haben
B
habt
C
habe
D
hast

Slide 6 - Quiz

Ich ....... etwas gemacht (haben)
A
hast
B
habe
C
habt
D
hat

Slide 7 - Quiz

Wo ........ du? (sein)
A
bist
B
sind
C
ist
D
seid

Slide 8 - Quiz

Marie und Thomas ............. einen Hund. (haben)
A
habt
B
haben
C
hat
D
habe

Slide 9 - Quiz

Vul de juiste vorm van 'haben' of 'sein' in. Je kiest dus welk werkwoord in de zin past. Gebruik GEEN hoofdletters!
Ich ............................. zwei Brüder.

Slide 10 - Open question

Vul de juiste vorm van 'haben' of 'sein' in. Gebruik GEEN hoofdletters!
Du ............. meinen Freund.

Slide 11 - Open question

Vul de juiste vorm van 'haben' of 'sein' in. Gebruik GEEN hoofdletters!
Mein Vater .................. 50 Jahre alt.

Slide 12 - Open question

Vul de juiste vorm van 'haben' of 'sein' in. Gebruik GEEN hoofdletters!
Wir ................... zu Hause (=thuis).

Slide 13 - Open question

Zwakke werkwoorden (tt)

(Fe)esttenten

Slide 14 - Slide

Zwakke werkwoorden in de tegenwoordige tijd 

Slide 15 - Slide

Schrijf het werkwoord in de juiste vorm op. Gebruik GEEN hoofdletters!
Ich .............................. (spielen)

Slide 16 - Open question

Er/sie/es ..................... (kochen)
(Gebruik GEEN hoofdletters!)

Slide 17 - Open question

Wir ......................... (basteln)
(Gebruik GEEN hoofdletters!)

Slide 18 - Open question

Ihr ...................... (wohnen)
(Gebruik GEEN hoofdletters!)

Slide 19 - Open question

Sie/sie ...................... (bleiben)
(Gebruik GEEN hoofdletters!)

Slide 20 - Open question

Ich ......................... ein auto (kaufen)
A
kaufe
B
kauft
C
kaufen
D
kaufst

Slide 21 - Quiz

Was ......... ihr? (wünschen)
A
wünscht
B
wünschet
C
wünschest
D
wünschen

Slide 22 - Quiz

Wir ............(lernen) jetzt schon ein halbes Jahr Deutsch.
A
lerne
B
lernt
C
lernen
D
lernst

Slide 23 - Quiz

Sie (meervoud) ............ (wechseln) Geld.
A
wechseln
B
wechsel
C
wechselt
D
wechselst

Slide 24 - Quiz

W-Fragewörter
NL
D
wie?
wer?
hoe?
wie?
wat?
was?
waarom
weshalb/warum?
waar?
wo?
NL
D
waarvandaan?
woher?
waarheen?
wohin?
wanneer?
wann?
welk-?
welch=?
hoeveel?
wie viel-?

Slide 25 - Slide

Wat betekent "woher"?
A
waar
B
wie
C
waarvandaan
D
waarheen

Slide 26 - Quiz

Wat betekent het Duitse woordje "wie"?
A
waar
B
wie
C
waarom
D
hoe

Slide 27 - Quiz

________ kommst du morgen? Um halb 10
A
wer
B
wie
C
wann
D
woher

Slide 28 - Quiz

_______ Musik magst du?
A
was
B
wie
C
welche
D
wohin

Slide 29 - Quiz

_______ hast du das gemacht?
A
wann
B
warum
C
wohin
D
woher

Slide 30 - Quiz

______ kommst du? Aus Frankreich
A
woher
B
wohin
C
warum
D
welche

Slide 31 - Quiz

Wanneer schrijf je in het Duits een hoofdletter?

Slide 32 - Open question

der die das of die?
der = mannelijk
die = vrouwelijk
das = onzijdig
die = meervoud

Slide 33 - Slide

.... Tante
A
der
B
die (v)
C
das
D
die (mv)

Slide 34 - Quiz

.... Orangen
A
der
B
die (v)
C
das
D
die (mv)

Slide 35 - Quiz

.... Bruder
A
der
B
die (v)
C
das
D
die (mv)

Slide 36 - Quiz

.... Junge
A
der
B
die
C
das

Slide 37 - Quiz

... Buch
A
der
B
die
C
das

Slide 38 - Quiz

.... Fräulein
A
der
B
die (v)
C
das
D
die (mv)

Slide 39 - Quiz

.... Mädchen
A
der
B
die (v)
C
das
D
die (mv)

Slide 40 - Quiz

der
die
das
meervoud
onzijdig
vrouwelijk
mannelijk

Slide 41 - Drag question

Zet het zelfstandig naamwoord bij het juiste bepaald lidwoord
die
der
das
Essen
Pferd
Tier
Jungen
Vater
Mutter
Mann
Frau
Kind
Junge
Schule
Mädchen

Haus
Lehrer

Lehrerin

Slide 42 - Drag question

die
der
das
Stier
Ärztin
Land
Zahnarzt
Jacke
Mädchen

Dorf
Junge
Anzeige
Sleep de woorden naar het juiste lidwoord

Slide 43 - Drag question

Slide 44 - Slide


hoe schrijf je 17 in het Duits? 

Slide 45 - Open question


hoe schrijf je 16 in het Duits? 

Slide 46 - Open question


hoe schrijf je 11 in het Duits? 

Slide 47 - Open question

der
die
das
vrouwelijke personen/dieren
mannelijke personen/dieren
meervoudsvormen
woordjes die in NL "het" als lidwoord hebben
woordjes die eindigen op: -e / -in

Slide 48 - Drag question

Mannelijk
Vrouwelijk
Onzijdig
Meervoud
der 
die 
das 
die 
mannelijke dieren,
personen,
beroepen
vrouwelijke dieren, personen, beroepen

Woorden die eindigen op een -E / -IN 
HET-woorden

het huis, het paard, het kind


alle meervouds-woorden

Slide 49 - Slide

Evaluatie
Wat ging deze les ( minder) goed?

Slide 50 - Open question

FERTIG

Slide 51 - Slide