This lesson contains 45 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Toets hs 2
Woorden
Grammatica
Spelling
Slide 1 - Slide
Maak een zin waarin je het woord 'attent' goed gebruikt.
Slide 2 - Open question
Maak een zin waarin je de woorden 'je hart uitstorten' goed gebruikt.
Slide 3 - Open question
Maak een zin waarin je het woord 'verbijsterd' goed gebruikt.
Slide 4 - Open question
Geeft het woord: aangrijpend een goed gevoel?
A
ja
B
nee
Slide 5 - Quiz
Geeft het woord: opgelucht een goed gevoel?
A
ja
B
nee
Slide 6 - Quiz
Woorden die hetzelfde of bijna hetzelfde betekenen, noemen we:
Slide 7 - Open question
Geef een voorbeeld van z'on woord:
Slide 8 - Open question
Hoe noemen we de volgende voorbeelden: met andere woorden, oftewel, haakjes, komma's?
Slide 9 - Open question
Wat is het onderstreepte voor een zinsdeel?
Denk aan: pv, ow, wg, lv.
Wij gingen gisteren bloemen brengen voor de verjaardag van mama.
A
persoonsvorm
B
onderwerp
C
werkwoordelijk gezegde
D
lijdend voorwerp
Slide 10 - Quiz
Wat is het onderstreepte voor een zinsdeel?
Denk aan: pv, ow, wg, lv.
Hij at zijn boterhammen op.
A
persoonsvorm
B
onderwerp
C
werkwoordelijk gezegde
D
lijdend voorwerp
Slide 11 - Quiz
Schrijf het werkwoordelijk gezegde op. Zou hij het pakje open willen maken?
Slide 12 - Open question
Schrijf het werkwoordelijk gezegde op. Volgens zijn moeder zou hij daar vaker aan het fietsen zijn.
Slide 13 - Open question
Wat is het onderwerp? De man op de voorgrond is de voorzitter.
A
de man op de voorgrond
B
de voorzitter
Slide 14 - Quiz
Wat is het onderwerp? Sinds lang bestaat er een vereniging voor mensen met deze ziekte.
A
een vereniging
B
een vereniging voor mensen met deze ziekte
Slide 15 - Quiz
Wat is het onderwerp? De onkosten werden door hem niet goed begroot.
A
door hem
B
werden
C
niet goed
D
de onkosten
Slide 16 - Quiz
Wat is het onderwerp? De hond werd door de man met liefde verzorgd.
A
door de man
B
werd
C
met liefde
D
de hond
Slide 17 - Quiz
Welke woordsoort zegt iets over een kenmerk of eigenschap van een zelfstandig naamwoord?
A
lidwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
werkwoord
D
voorzetsel
Slide 18 - Quiz
Wat is een zelfstandig naamwoord?
A
mensen, dieren, dingen
B
mensen, dieren, dingen, planten
C
mensen, dieren, dingen, planten, eigennamen
D
geen van deze drie
Slide 19 - Quiz
Zelfstandig naamwoord? Ik zoek een Nederlandse film om in de examenklassen te laten zien.
A
Nederlandse
B
film
C
examenklassen
D
het juiste antwoord zit er niet bij
Slide 20 - Quiz
Wat zijn de onbepaalde lidwoorden?
Slide 21 - Open question
Wat zijn de bepaalde lidwoorden?
Slide 22 - Open question
Schrijf de zelfstandige naamwoorden op.
Nederland komt uit met een sterk elftal.
Slide 23 - Open question
Schrijf de zelfstandige naamwoorden op.
Hij was erg onder de indruk van de goede sfeer in het team.
Slide 24 - Open question
Schrijf de zelfstandige naamwoorden op.
Hij is verantwoordelijk voor de organisatie.
Slide 25 - Open question
Schrijf de werkwoorden op.
Hij heeft een ongeluk gehad.
Slide 26 - Open question
Schrijf de werkwoorden op.
Mijn vrouw zal nog wel even thuis moeten blijven.
Slide 27 - Open question
Schrijf de werkwoorden op.
De man was met zijn kinderen heerlijk aan het voetballen.
Slide 28 - Open question
Schrijf de werkwoorden op.
Je bent vergeten je moeder een kaart te sturen voor haar verjaardag.
Slide 29 - Open question
Zet in de tegenwoordige tijd!! Daarom......(worden) de reis naar Turkije afgezegd.
A
wordt
B
werd
C
word
D
werdt
Slide 30 - Quiz
Wij......(laten) de leerlingen niet naar school komen.
A
laten
B
laatten
C
lieten
D
lietten
Slide 31 - Quiz
Het ........(ruiken) veel schoner in de lokalen.
A
ruikt
B
ruikte
C
rookte
D
rook
Slide 32 - Quiz
En na afloop.......(douchen) ik me gewoon.
A
douch
B
douche
C
does
D
doechte
Slide 33 - Quiz
'Ik doe mijn huiswerk, net als anders', .......(zeggen) John.
A
zecht
B
zij
C
zegt
D
zei
Slide 34 - Quiz
De eigenaar van het zwembad......(vinden) nog wel veel spullen.
A
vind
B
vindt
C
vond
D
vondt
Slide 35 - Quiz
Bij een zwak werkwoord verandert de klank.
A
goed
B
fout
Slide 36 - Quiz
............(beantwoorden) jij de mail die ik heb gestuurd?
A
Beantwoordt
B
Beantwoord
C
beantwoordt
D
beantwoord
Slide 37 - Quiz
Een komma gebruik je bij een opsomming.
A
waar
B
niet waar
Slide 38 - Quiz
Een komma gebruik je tussen twee voorzetsels.
A
waar
B
niet waar
Slide 39 - Quiz
Een komma gebruik je als je iemand aanspreekt.
A
waar
B
niet waar
Slide 40 - Quiz
Een komma gebruik je voor voegwoorden.
A
waar
B
niet waar
Slide 41 - Quiz
Hoeveel komma's moeten er in deze zin? Voor mijn weekendje weg pakte ik mijn broek trui sokken en 't shirts in.
Slide 42 - Open question
Hoeveel komma's moeten er in deze zin? Als je naar links kijkt zie je rechts niets.
Slide 43 - Open question
Schrijf de volgende zin over met de juiste leestekens: (hoofdletters, punten, komma's, vraagtekens of uitroepteken.) pieter zie ik nu dat je een boek een tijdschrift en een agenda onder je arm hebt