Corriger ex. 26de (p. 24)
1. présent - Ik doe mijn handschoenen aan om te skiën.
2. imparfait - Mijn moeder droeg altijd een beetje parfum.
3. futur simple - Ga jij suiker in de thee doen?
4. présent - Hij zet geld opzij.
5. passé composé - Sarah en Julien hebben hun sportschoenen aangetrokken.
6. futur simple - U gaat de concertkaartjes in uw zak leggen?