1HVc - grammatica zinsdelen les 8

Nederlands - 1HVc
1 / 28
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Nederlands - 1HVc

Slide 1 - Slide

Wat gaan we doen?
- Afronden grammatica H2
- Start grammatica H3 
- Aan de slag / lezen

Pak je laptop en doe mee met LessonUp!

Slide 2 - Slide

onderwerp
Het onderwerp (o) geeft aan wie of wat iets doet.

We zeggen ook wel: het is de hoofdrolspeler van de zin.

Slide 3 - Slide

Hoe vind je het onderwerp?
  • Het onderwerp is wie iets doet of wat iets doet
  • Je stelt de vraag wie (of wat) + pv.

Slide 4 - Slide

Tip! 
Als de zin begint met een vraagwoord (wie, wat, wanneer, welke), vervang dat woord dan in je hoofd voor een antwoord op de vraag. Dit maakt het ontleden veel makkelijker!
Bijvoorbeeld:
[Wie van jullie klas] is de beste in economie?
[Iësta] is de beste in economie. 
is = pv, [Iësta] = ow. Dus: Wie van jullie klas = ow

Slide 5 - Slide

Bespreken opdracht 4
Ik geef willekeurig mensen de beurt.

Slide 6 - Slide

Opdracht 4
1 Wie van jullie klas / wil / morgen / als eerste / het werkstuk / presenteren?
ow = Wie van jullie klas
2 Wat / wordt / vandaag / getoetst / door de docent?
ow = Wat
3 Welke leerling / heeft / geoefend / met de digitale lesstof?
ow = Welke leerling
4 Wanneer / zet / de docent / de cijfers van het laatste proefwerk / in het systeem? ow = de docent


Slide 7 - Slide

Einde hoofdstuk 2...
Op naar hoofdstuk 3!

Slide 8 - Slide

Grammatica zinsdelen
Werkwoordelijk gezegde

Doe mee met LessonUp


Slide 9 - Slide

Hoe vind je het onderwerp van een zin?

Slide 10 - Open question

Wat voor soort woord is de persoonsvorm?

Slide 11 - Open question

Kan een zin meerdere werkwoorden hebben?
A
Ja!
B
Nee!

Slide 12 - Quiz

Werkwoordelijk gezegde
Werkwoordelijk gezegde: 

bestaat uit alle werkwoorden in een zin! 




Slide 13 - Slide

Kijk naar het filmpje

Slide 14 - Slide

Alle werkwoorden in de zin noem je samen:
A
het onderwerp
B
het naamwoordelijk gezegde
C
het werkwoordelijk gezegde
D
de persoonsvorm

Slide 15 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
'Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.'

A
heeft
B
heeft gehaald
C
gehaald
D
Er is geen werkwoordelijk gezegde

Slide 16 - Quiz

De persoonsvorm hoort altijd bij het werkwoordelijk gezegde.
A
juist
B
onjuist

Slide 17 - Quiz

Gaat Joris vanavond skaten?

Het werkwoordelijk gezegde =
A
gaat
B
Joris
C
vanavond
D
gaat skaten

Slide 18 - Quiz

Mijn buurman legt de lat hoog.
Legt =
A
alleen persoonsvorm
B
persoonsvorm en werkwoordelijk gezegde
C
alleen werkwoordelijk gezegde

Slide 19 - Quiz

Een werkwoordelijk gezegde bestaat altijd uit meerdere werkwoorden.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 20 - Quiz

Wat is de afkorting van het werkwoordelijk gezegde?
A
wg
B
wwg

Slide 21 - Quiz

Welk zinsdeel wordt hier benoemd?
wordt benoemd =
A
Persoonsvorm
B
Werkwoordelijk gezegde
C
Onderwerp

Slide 22 - Quiz

De groene kat | is | over straat | gelopen.
| is | gelopen |
A
Onderwerp
B
Persoonsvorm
C
Werkwoordelijk gezegde

Slide 23 - Quiz

werkwoordelijk gezegde?

Hij heeft gisteren zijn pap niet gegeten.
A
hij heeft
B
heeft
C
heeft gegeten
D
heeft zijn pap gegeten

Slide 24 - Quiz

Het werkwoordelijk gezegde?
Wie was er vanmiddag aan het spelen?
A
wie
B
was
C
was spelen
D
was aan het spelen

Slide 25 - Quiz

werkwoordelijk gezegde?
Mijn vader wil mijn kamer opnieuw schilderen.
A
wil
B
wil schilderen
C
wil opnieuw schilderen
D
schilderen

Slide 26 - Quiz

De persoonsvorm zit altijd in het werkwoordelijk gezegde.
Is dat waar of niet waar?
A
waar
B
niet waar

Slide 27 - Quiz

Aan de slag
Maak opdracht 1 en 2 van Grammatica H3 (bladzijde 88).

Klaar? Ga dan lezen in je leesboek.

Slide 28 - Slide