ENT Basis Deel A H4 Communiceren

Communiceren
1 / 38
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 38 slides, with text slides.

Items in this lesson

Communiceren

Slide 1 - Slide

Doelen
- verloopt communicatieproces
- ruis in de communicatie
- verbale en non-verbale communicatie
- formele en informele communicatie (en actief luisteren)
- de juiste vragen stellen

Slide 2 - Slide

Startopdracht
blz. 87
Hebben ze met communicatie te maken?
Bekijk de afbeeldingen

Slide 3 - Slide

Communicatie
Communicatie kan met taal te maken hebben, maar ook met houding. 

Slide 4 - Slide

Wat is communicatie?
communicatie = contact met iemand anders en het uitwisselen van informatie

Tijdens dat contact wordt er een boodschap overgebracht aan een ontvanger.

Slide 5 - Slide

Communicatieproces
zender: wil een boodschap overbrengen op een ander
ontvanger: ontvangt de boodschap en geeft een terugkoppeling
boodschap: de informatie die wordt overgebracht

Slide 6 - Slide

Communicatie
Communicatie kan tussen twee mensen.
Communicatie kan ook bestaan tussen meer mensen. 
Vb. Maikel stuurt een e-mail naar meerdere personen.
Vb. Je geeft een presentatie aan een groep mensen.

Slide 7 - Slide

Communicatiemiddelen
Je gebruikt een bepaald hulpmiddel om een boodschap van de zender naar de ontvanger over te brengen.
medium = het communicatiemiddel waarmee je de boodschap overbrengt

Slide 8 - Slide

Voorbeelden van een medium
e-mail
brief
poster
gesprek
folder
flyer

Slide 9 - Slide

Voorbeeld van een medium
zender -->   nieuwslezer
boodschap -->   het nieuws door middel an de tv
ontvanger -->   familie op de bank
medium = tv

Slide 10 - Slide

offline communicatiemiddelen
offline communicatiemiddelen = internet speelt geen rol
- flyer, poster, billboard
- reclame, folder
- brief (per post), memo
- gesprek

Slide 11 - Slide

online communicatiemiddelen
online communicatiemiddelen = de boodschap verspreiden via het internet
- e-mail
- WhatsApp-bericht, Messenger van Facebook
- QR-code, vlog, blog
- gesprek

Slide 12 - Slide

het kiezen van een medium
Je stemt het medium af op de situatie en de boodschap. Kies een medium dat past bij je boodschap en bij de doelgroep.
vb. een e-mail versturen naar collega's
vb. een persoonlijk bericht sturen via WhatsApp naar vrienden

Slide 13 - Slide

het kiezen van een medium
Beantwoord - bij het kiezen - de volgende vragen:
- Wil je een kleine of grote groep mensen bereiken?
- Wat is de inhoud van de boodschap?
- Wat is gebruikelijk binnen de organisatie? 

Slide 14 - Slide

Maken
Maak opdracht 4.01 t/m 4.10
blz. 88-94

Slide 15 - Slide

Ruis in de communicatie
ruis = tijdens de communicatie kan er een storing plaatvinden
Door de verstoring kan er miscommunicatie ontstaan.
2 soort ruis:
- externe ruis
- interne ruis

Slide 16 - Slide

externe ruis
externe ruis = ruis waarvan de oorzaken van de verstoring buiten jezelf liggen.
Oorzaken: lawaai in de omgeving, krakende telefoonverbinding, etc. 

Slide 17 - Slide

interne ruis
interne ruis = ruis waarvan de oorzaken van de verstoring bij de verzender liggen óf bij de boodschap óf bij de ontvanger.
Oorzaken: persoon kan ongemotiveerd zijn, persoon kan niet gevoeg van het gespreksonderwerp weten, persoon kan afgeleid zijn door zijn/haar gedachten

Slide 18 - Slide

Ruis voorkomen
- externe ruis: niet afspreken in een omgeving met veel lawaai, je telefoon in je tas doen
- interne ruis: goed luisteren tijdens gesprek, goed nadenken over de boodschap

Slide 19 - Slide

Maken
Maak opdracht 4.11 t/m 4.14
blz. 96-97

Slide 20 - Slide

Verbale en non-verbale communicatie
verbale communicatie: een boodschap wordt overgebracht met woorden. Dit kan schriftelijk of mondeling zijn. Dus:
verbale communicatie = alle communicatie waarbij je woorden gebruikt

Mondeling: gesprek, vergadering, radio-uitzending
Schriftelijk: e-mail, WhatsApp-bericht, nieuwsbrief 

Slide 21 - Slide

voor- en nadelen verbale communicatie
voordelen mondeling: persoonlijker, je kunt de boodschap toelichten, je kunt direct op mensen reageren.
nadelen mondeling: veel gesprekken worden vastgelegd, je bereikt niet iedereen
voordelen schriftelijk: het wordt opgeslagen, je kunt het nalezen, je kunt de informatie aan meer mensen overdragen
nadelen schriftelijk: het kan onpersoonlijk overkomen, het kost vaak meer tijd

Slide 22 - Slide

Tips verbale communicatie
De boodschap moet duidelijk en volledig overgebracht worden. Anders is de communicatie niet effectief. Het gevolg kan zijn dat de ontvanger de boodschap niet begrijpt. 
Ook de toon van een boodschap is van belang. 

Slide 23 - Slide

Verbale en non-verbale communicatie
non- verbale communicatie: communicatie zonder woorden, via gedrag en houding. vb. handgebaren of gezichtsuitdrukkingen.
Dus: 
non-verbale communicatie = ondersteunt je wat je in woorden zet. Je communiceert met je gezicht en lichaam. 
 

Slide 24 - Slide

non-verbale communicatie
gezichtsuitdrukkingen: blozen, wenkbrauwen frosen, lachen, glimlachen
Lichaamshouding: de manier waarop je zit of staat. Je houding is direct zichtbaar. 
Gebaren: handgebaren versterken een gesprek, te veel gebaren leidt af
Oogcontact: iemand aankijken, zodat de boodschap beter overkomt. Niet aankijken betekent vaak: iets verbergen, onzeker zijn, onbetrouwbaar zijn

Slide 25 - Slide

Maken
Maak opdracht 4.15 t/m 4.22
blz. 98-103

Slide 26 - Slide

Formele en informele communicatie
Formele communicatie = communicatie die georganiseerd wordt en volgens een plan verloopt. Bijv. een vergadering, een sollicitatiegesprek.
Informele communicatie = communicatie zonder regels of structuren. Vaak ontstaan informele gesprekken spontaan. bijv. persoonlijke vragen stellen aan je collega om deze beter te leren kennen.

Slide 27 - Slide

roddelen
roddelen = negatief praten over je collega of collega's naar anderen toe. 
Zorg ervoor dat je niet negatief praat. Roddelen zorgt voor een negatieve sfeer op de werkvloer en heeft een slechte invloed op de samenwerking.

Slide 28 - Slide

privézaken
Wees voorzichtig met welke privezaken je wel en niet bespreekt met collega's. Je bespreekt bijv. geen intieme onderwerpen met collega's. 

Slide 29 - Slide

Maken
Maak opdracht 4.23 t/m 4.25
blz. 105-106

Slide 30 - Slide

Vragen stellen en actief luisteren
Vragen stellen: om iets te weten te komen. Daarvoor moet je ook actief luisteren

Slide 31 - Slide

Vragen stellen en actief luisteren
Open vragen = vragen waarop mensen naar eigen inzicht een antwoord op kunnen geven. 
Open vragen beginnen altijd met een vraagwoord: wie, wat, waar, welke, wanneer, waarom en hoe.

Slide 32 - Slide

Vragen stellen en actief luisteren
Open vragen stel je als je een uitgebreid antwoord wilt. Met open vragen houd je een gesprek op gang. 

Slide 33 - Slide

Vragen stellen en actief luisteren
Gesloten vragen = vragen waarmee je alleen die informatie krijgt waarna je vraagt. Gesloten vragen beginnen vaak met een werkwoord. 
- Wil je een kop koffie? 
- Ga je vanmiddag mee zwemmen?
- Hoe laat is het?
- Hoe oud ben je?

Slide 34 - Slide

Vragen stellen en actief luisteren
Een gesloten vraag remt een gesprek vaak af, maar je krijgt wel korte en duidelijke antwoorden. 

Slide 35 - Slide

Vragen stellen en actief luisteren
Wanneer je een vraag aan iemand stelt, luister je goed naar het antwoord. Zo kun je op de juiste manier reageren of doorvragen. 
Actief luisteren = je laat tijdens het luisteren zien - door je gedrag - dat je aandacht hebt voor de ander en dat je de ander probeert te begrijpen.

Slide 36 - Slide

Bij actief luisteren let je op:
-  je kijkt de ander aan
- je knikt af en toe
- je laat de ander uitpraten
- je laat je niet afleiden
- je durft stiltes te laten vallen
- je stelt vragen

Slide 37 - Slide

Maken
Maak opdracht 4.26 t/m 4.32
blz. 107-111

Slide 38 - Slide