week 9, les 1, 1mh

Welkom bij 
1 / 21
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

This lesson contains 21 slides, with text slides.

Items in this lesson

Welkom bij 

Slide 1 - Slide

Wat gaan we doen?
  • leerdoelen benoemen
  • theorie  §1 t/m 5 bespreken
  • nabespreken oefen so 

Slide 2 - Slide

Na deze les
Aan het eind van deze les:

  • ken je alle theorie van §1 t/m §5

Slide 3 - Slide

§2 Persoonsvorm onthoud:
2 manieren:
1. vraagproef
2. tijdproef

De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
De persoonsvorm is altijd één woord.

Welke, wie, wat, waarvoor, waarom, hoe --> geen werkwoorden dus geen PV!!!

Slide 4 - Slide

§4 Het onderwerp
  1. Zoek de persoonsvorm.                                                                                                                                         Vanmorgen heeft mijn zus bij de bakker een brood gekocht. 
  2. Zet streepjes tussen de zinsdelen van de zin. (zinsdeelproef)                                                                                Vanmorgen / heeft / mijn zus / bij de bakker / een brood / gekocht. 
  3. Vraagproef: wie (of wat) + persoonsvorm?                                                                                                                         Wie heeft? 
4. Het antwoord op de vraag is het onderwerp
        Antwoord = mijn zus --> is dus onderwerp.

De PV en OW zijn altijd beide of enkelvoud of meervoud!!!

Slide 5 - Slide

Zinsdelen onthoud:
Stap 1
Vind de persoonsvorm (alle woorden voor de PV zijn  één zinsdeel!!)

Stap 2: probeer welke woorden je samen voor de persoonsvorm kunt zetten. Die woorden zijn samen een zinsdeel. Voor de persoonsvorm staat maar één zinsdeel.

– In de vakantie / gaat/ Chris / naar Aruba.
– Chris / gaat/ in de vakantie / naar Aruba.
– Naar Aruba / gaat/ Chris / in de vakantie


Voor de persoonsvorm staat nooit meer dan één zinsdeel.

Slide 6 - Slide

§1 Werkwoord
Een werkwoord is iets wat iemand doet of iets wat iemand overkomt.

Bijv. fietsen (kun je doen) of regenen (iets dat gebeurt).

Onthoud: een ww kun je vervoegen! Dat betekent dat het verandert als je er ik, hij, wij voor zet.
bijv
ik fiets, jij fietst...

Hele ww ---> hij wachtte                        --->wachten
                   ---> hij telt de som op            ---> optellen
                  ---> hij heeft gezwommen ---> zwemmen
(kan ook zn zijn, bijv vormen)


Slide 7 - Slide

§3 Zelfstandig naamwoord (zn)
  •  Een zelfstandig naamwoord is een woord voor een mens, dier,plant, ding of gevoel. Bijvoorbeeld: zoon, slager, hond, kat, tulp, ​zonnebloem, handvat, trap, spijt, liefde.​

  •  Een eigennaam is ook een zelfstandig naamwoord.  (zn-e)
Bijvoorbeeld: ​ Bert, Lars, Kramer, De Vries, Coevorden, Groningen, Nederland, ​ Spanje.





Slide 8 - Slide

§3 Lidwoord (lw)
de, het, een. Een lidwoord hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord.

De (blw) boom
Het (blw) huis
Een (olw) fiets

bepaalde lidwoorden (blw)---> de + het ---->  verwijzen naar iets specifieks: de man, het huis.
onbepaald lidwoord (olw)  ----> een         ---->   verwijzen naar iets in het algemeen of willekeurigs
Let op! Het is geen lidwoord als het niet bij een zelfstandig naamwoord hoort.(één, het is mooi weer)

Slide 9 - Slide

§5 Bijvoeglijk naamwoord (bn)
  • vaak staan ze voor het zn waar ze bij horen, maar niet altijd!
  • een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een  zelfstandig naamwoord
  • het geeft een eigenschap, kenmerk of toestand aan van een zelfstandig naamwoord

Voorbeelden:
de rode auto --> rode zegt iets over auto en is dus bn.
de auto is rood --> rood zegt auto en is dus bn.

  • een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord (st.bn)zegt van welke stof  iets gemaakt is.
een zilveren armband, een katoenen shirt


Slide 10 - Slide

Oefentoets
Hele ww! 
Voeg je alle bestanden toe aan de map? --> toevoegen (reden --> rijden)

Zindselen --> eind van de zin streep vóór ww Het hoofdgerecht / is/ door de gasten/ besteld.

Lidwoorden -->alleen lidwoord noteren blw/ olw (dus: de, het of een)!!

Persoonsvorm is altijd een werkwoord!!!!

Denk aan: begin zin met hoofdletter eindig met punt!

Slide 11 - Slide

Denk aan!
Cijfer van de vraag voor kantlijn, ook  letter.

Schrijf op één regel. Witte regel na elke vraag.

Begin zinnen met hoofdletter en eindig met punt!

blw:
olw: -

pv:
ow:

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

PV en OW
1. De leerlingen zullen volgende week beginnen met het nieuwe project.

2. Mijn ouders willen volgend jaar graag een verre reis maken.

3. De leraar heeft duidelijk uitgelegd hoe je de opdracht moet maken.

4. We zullen na school samen de stad ingaan om te winkelen.

5. Het team moet hard werken om de finale te kunnen halen.





Slide 14 - Slide

PV en OW
6. Zou jij morgen op tijd kunnen komen?
  
7. De buren hebben gisteren een grote barbecue georganiseerd.

8. Zij zal dit weekend proberen om haar huiswerk af te ronden.

9. De voetballers blijven tot laat trainen voor de wedstrijd.

10. Kunnen jullie morgen de nieuwe film in de bioscoop zien?

Slide 15 - Slide

PV en OW
11. Wij zullen binnenkort een plan maken voor de zomervakantie.

12. De hond blijft altijd rustig liggen als het buiten regent.

13. Ik wil dit jaar leren hoe ik beter kan koken.

14. De juf heeft de leerlingen gevraagd om het lokaal netjes te houden.

15. Zij moeten deze week beslissen welke vakken ze willen kiezen.

Slide 16 - Slide

Lidwoorden (blw,olw)
1. De hond speelt vrolijk in de tuin.

2. Een jongen leest een spannend boek in de bibliotheek.

3. Het meisje heeft de mooiste jurk voor het feestje gekozen.

4. De leraar geeft een uitleg over de grammatica.

Slide 17 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord
1. De grote tafel staat in de gezellige kamer.

2. Het metalen hek omringt de kleurrijke tuin.

3. De warme deken ligt op het grote bed.

4. De glanzende messen liggen in de handige blok.

5. De lange, blauwe jurk hangt in de modieuze winkel.

Slide 18 - Slide

Vragen?
Zijn er nog vragen over deze les?

Slide 19 - Slide

Je weet nu
  • alles wat je moet kennen voor de toets van morgen! 

Slide 20 - Slide

Einde les
Succes met de voorbereiding!

Slide 21 - Slide