Check persoonsvorm tt en vt
1. Gisteren (branden) .... Sonja een kaarsje voor haar oma.
2. Dat (gebeuren, t.t.) ... mij ook altijd!
3. Voor het recept (snijden, v.t.) ... hij de paprika in kleine stukjes.
4. Wij (bestuderen, v.t.) het protocol nauwkeurig.
5. (Veranderen, t.t.).... je moeder haar vakantieplannen?