spelling 1.5 1/11

Lezen
1 / 10
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 10 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Lezen

Slide 1 - Slide

Wat weten jullie nog van vorige week?

Slide 2 - Slide

Het huiswerk

Slide 3 - Slide

Wanneer gebruik je een punt?

Slide 4 - Open question

De punt gebruik je:
- aan het einde van een mededelende zin:
        Waarschijnlijk regent het morgen niet.
-  na afkortingen:
        a.s. / m.a.w. / etc.
Geen punt:
- als er al een punt staat;
- na titel of kop

Slide 5 - Slide

Wanneer gebruik je een komma?

Slide 6 - Open question

De komma gebruik je:
- tussen 2 gezegdes in een samengestelde zin;
        Omdat iedereen gaat zwemmen. ga ik fietsen. 
- meestal voor voegwoorden;
        Mijn broertje wilt naar Spanje, maar ik ga liever naar                Noorwegen
- tussen onwisselbare bijvoeglijk naamwoorden
        Die jongen is lui, creatief en niet-grappig. 

Slide 7 - Slide

- na tussenwerpsels
       Hé, jij daar, effe wachten, zeg!
- bij aanspekingen.
       Luc, even stil zijn en ji ook, Bo. 

Slide 8 - Slide

Aanhalingstekens gebruik je:
- als je iemand citeert;
       Luc zegt: 'Ik zei helemaal niks.'
      'Nee,' zegt Bo, 'ik hield ook mijn mond dicht.'
- als je een woord ironisch gebruikt;
      Marijn is 'altijd' de stilste jongen in de klas. 
- als je een zelfbedacht woord gebruikt.

Slide 9 - Slide

Huiswerk
Maken opdracht 4, 5 en 6 van 1.5 op bladzijde 32.

Slide 10 - Slide