Clase de español 7

¡Vamos a hablar español! clase 7
1 / 41
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 90 min

Items in this lesson

¡Vamos a hablar español! clase 7

Slide 1 - Slide

Programa de hoy
  • Blooket - examen
  • Orden de una frase (Volgorde van een zin)
  • Combinar frases (Zinnen combineren)
  • Pronombres posesivos - bezittelijke vnw
  • El gerundio
  • ¿Qué están haciendo en la ciudad?
  • Voy a España y me llevo...

Slide 2 - Slide

Blooket - examen
verbos regulares            ser            gustar          ser/estar/hay                   
 tener    la comida    los animales     la familia     la ciudad      ir (a)  

medios de transporte       palabras interrogativas

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Link

Een zin maken in het Spaans
Een zin heeft altijd een persoonsvorm (vervoegd werkwoord).

Het onderwerp is optioneel.

Woordvolgorde: (onderwerp)persoonsvormrest:
- Mi padre habla español.
- Trabajo en el supermercado.
- Estudiamos.



 

Slide 5 - Slide

Ontkenningen
De ontkenning staat voor de persoonsvorm:
- Mi padre no habla español.
- No trabajo en el supermercado.
- No estudiamos.

Slide 6 - Slide

Bijvoeglijke naamwoorden
Bijvoeglijke naamwoorden staan meestal achter het zelfstandig naamwoord.
Ze passen zich aan het zelfstandig naamwoord aan.

  • Las chicas colombianas.
  • La familia pequeña.


Slide 7 - Slide

Zinnen combineren
Y= en -> Yo hablo español y estudio inglés. 
Pero= maar -> Mis hermanos tienen los ojos azules, pero yo tengo los ojos marrones.
Porque= omdat -> Estudio español, porque mi familia vive en Colombia. 
También= ook -> Mis hermanos tienen los ojos azules y yo también.
Tampoco= ook niet -> Mis padres no hablan español y yo tampoco.

Slide 8 - Slide

PRONOMBRE POSESIVO                                                                       BEZITTELIJK VNW
enkelvoud
meervoud
mijn
mi
mis
jouw
tu
tus
zijn / haar / uw
su
sus
ons / onze
nuestro / nuestra
nuestros / nuestras
jullie
vuestro /  vuestra
vuestros /  vuestras
hun
su
sus

Slide 9 - Slide

Bezittelijk vnw.
  • Het bezittelijk vnw. richt zich in het Spaans naar het bezit en niet naar de bezitter zoals in het Nederlands. 
  • Is het bezit meervoud, dan wordt het bezittelijk vnw. ook meervoud: mi gato - mis gatos.                                            Bij nuestro/vuestro heb je ook nog een vrouwelijke vorm -> nuestra/vuestra: nuestra casa / vuestra casa
  • Kijk naar het woord wat erachter staat. Is dat meervoud, dan wordt het bez. vnw. ook meervoud. Is het vrouwelijk dan verandert nuestro/vuestro in nuestra/vuestra

Slide 10 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord
¿Él es ................ amigo? (mijn)
A
mi
B
mías
C
míos
D
Nuestros

Slide 11 - Quiz

Het bezittelijk voornaamwoord:
estos son ... (mijn) padres
A
mis
B
tus
C
mi
D
su

Slide 12 - Quiz

Het bezittelijk voornaamwoord:
Alfredo y Alberto son ... (zijn) hermanos.
A
mis
B
sus
C
nuestros
D
tus

Slide 13 - Quiz

Kies het juiste bezittelijke voornaamwoord:
Este es ... (mijn) perro.
A
mis
B
tu
C
su
D
mi

Slide 14 - Quiz

Kies het juiste bezittelijke voornaamwoord:
(haar) ... padres son muy simpáticos.
A
su
B
tu
C
sus
D
tus

Slide 15 - Quiz

Vul het juiste bezittelijke voornaamwoord in, in de zin:

".... (mijn) pantalones son rojos."
A
Nuestro
B
Mis
C
Mi
D
Nuestros

Slide 16 - Quiz

Vul het juiste bezittelijke voornaamwoord in

¿Estás contento con ______ regalo?
A
tu
B
tus

Slide 17 - Quiz

Bezittelijk voornaamwoord
Kies het juiste woord:
Yo vivo con _______tíos.
A
mi
B
sus
C
su
D
mis

Slide 18 - Quiz

Wat bezittelijk voornaamwoord hoort bij...ABUELOS?
A
nuestras
B
nuestros
C
su

Slide 19 - Quiz

Het bezittelijk voornaamwoord:
Ella es ... (mijn) prima Luisa.
A
su
B
sus
C
mi
D
mis

Slide 20 - Quiz

Vul de juiste vorm van het bezittelijk voornaamwoord!
(U) ____________equipaje.
A
sus
B
vuestro
C
tu
D
su

Slide 21 - Quiz

Bezittelijk voornaamwoord
¿Ellas son ..(vosotros).. amigas?
A
Vuestras
B
Vuestros
C
Nuestras
D
Nuestros

Slide 22 - Quiz

Vul het juiste bezittelijke voornaamwoord in

1. ¿Dónde viven______padres? (ella)
A
su
B
sus

Slide 23 - Quiz

Bezittelijk voornaamwoord.
Kies het juiste woord:

_________apartamento está en una calle tranquila.
A
nuestra
B
nuestro
C
nuestros
D
nuestras

Slide 24 - Quiz

Bezittelijk voornaamwoord
Kies het juiste woord:
Yo vivo con _______ (mijn) tíos.
A
mi
B
sus
C
su
D
mis

Slide 25 - Quiz

Vul het juiste bezittelijke voornaamwoord in

(Ons) ...... familia es grande.
A
Nuestra
B
Mis
C
Mi
D
Nuestros

Slide 26 - Quiz

Vul het juiste bezittelijke voornaamwoord in

1. ¿Dónde vive______abuela? (hun)
A
su
B
sus

Slide 27 - Quiz

El gerundio

Slide 28 - Slide

Hoe maak je de Gerundio?
Vervoeging van ESTAR + gerundio 


ww -AR
ww -ER
ww -IR
stam + ANDO
stam + IENDO
stam + IENDO
jugar > jugando

Carla está jugando. 
correr > corriendo

Carla está corriendo
escribir > escribiendo

Carla está escribiendo una carta. 

Slide 29 - Slide

El gerundio

Slide 30 - Slide

Slide 31 - Link

¿Qué están haciendo en la ciudad?

Slide 32 - Slide

Slide 33 - Video

El verano: welke woorden heb je gehoord?

Slide 34 - Mind map

La playa =
A
Het strand
B
De plaag
C
De bal
D
De zomer

Slide 35 - Quiz

La sombrilla=
A
De zee
B
De zon
C
De parasol
D
De som

Slide 36 - Quiz

Las gafas de sol=
A
Het zomerjurkje
B
De skibril
C
De zandbak
D
De zonnebril

Slide 37 - Quiz

El bikini=
A
De bikini
B
De cocktail
C
De vakantie
D
De handdoek

Slide 38 - Quiz

La toalla=
A
De taart
B
De handdoek
C
De rekening
D
Het strand

Slide 39 - Quiz

La crema del sol=
A
Het drankje
B
Het ijsje
C
De zonnebril
D
Zonnebrandcrème

Slide 40 - Quiz

Las chancletas=
A
De slippers
B
De castagnetten
C
De zwembroek
D
De hoed

Slide 41 - Quiz