VW5 Woche 14

1 / 44
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

This lesson contains 44 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Was weißt du noch?
Wir fahren am 17. April _______ Berlin!
Du fährst morgen ______ deiner Oma.
________ Berlin werden wir uns viele Sehenswürdigkeiten ansehen.
Wir werden auch _____ die Disko gehen.
________ * Strand der Nordsee gibt es viele Muscheln

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

1. Bij geografische begrippen zonder lidwoord gebruik je nach: 

“Ich gehe nach Berlin, nach Deutschland”.

Let op: bij landennamen met een bijbehorend lidwoord gebruik je niet nach, maar een combinatie van in plus het lidwoord.
Voorbeeld: “Ik reis naar Nederland” vertaal je met: “Ich fahre in die Niederlande”. Maar daarnaast: “Ich gehe nach Holland”.

Slide 4 - Slide

2. Ook bij windrichtingen gebruik je nach. 
“Ich fahre nach Osten”, “nach Süden”.

Slide 5 - Slide

Richting
3. Ook is het “nach links”, “nach rechts”, “nach oben”, “nach vorne”.

Slide 6 - Slide

4. Bij een opgave van richting en doel gebruikt de Duitser het voorzetsel zu
Voorbeeld bij opgave van richting: “Ich fahre schnell zur Bank, zum Betrieb, zum Bahnhof”. 

Voorbeeld bij een doel: “Ich gehe zu Bett, zur Arbeit, zum Essen”. (Zum is een samenvoeging van zu dem, zur is de samenvoeging van zu der).

Slide 7 - Slide

5. Bij personen maakt het Duits gebruik van zu als equivalent van het Nederlandse naar. 
Voorbeelden: “Ik ga naar mijn moeder/oom” vertaal je met: “Ich gehe zu meiner Mutter/zu meinem Onkel”.

Slide 8 - Slide

6. Wanneer je in het Duits beschrijft dat je ergens naar binnen gaat, dan gebruik je het voorzetsel in.
“Ich gehe in das Zimmer (hinein)”. “Wir fahren ins (in das) Parkhaus” (ndl. garage).

Slide 9 - Slide

7. “In” gebruik je ook om aan te geven dat je naar een cultureel evenement gaat. 
“Sie gehen ins (in das) Theater”, “ich gehe ins (in das) Kino” (bioscoop).

Slide 10 - Slide

8. Het gaan naar de zee, een rivier, een meer of het strand druk je in het Duits uit met het voorzetsel an.
“Ich fahre an die Ostsee, an den Rhein, an den Bodensee, an den Strand”.

Slide 11 - Slide

9. Uitzondering: zu Hause sein betekent thuis zijn
nach Hause gehen is naar huis (toe) gaan.

Slide 12 - Slide

Los geht's!

Slide 13 - Slide

Ergänze die richtige Antwort
Ich gehe __________ meiner Großmutter.
A
nach
B
bei
C
zu
D
zur

Slide 14 - Quiz

Ergänze die richtige Antwort
Wir fliegen _______ die Vereinigten Staaten im Sommer.
A
nach
B
zu
C
an
D
in

Slide 15 - Quiz

Wir fahren heute von Weert _______ Amsterdam
A
nach
B
zu
C
in

Slide 16 - Quiz

Ergänze die richtige Antwort
Sarah geht noch schnell _______ Bank.
A
zum
B
zur
C
nach der
D
in die

Slide 17 - Quiz

Ergänze die richtige Antwort
Die Schüler gehen _______ Kino hinein.
A
in das
B
zu das
C
nach das
D
in dem

Slide 18 - Quiz

Ergänze die richtige Antwort
Die Familie Maier fahren dieses Jahr nicht _________ Bodensee.
A
zu den
B
nach den
C
an den
D
in den

Slide 19 - Quiz

Slide 20 - Slide

Ich fahre morgen ____ meiner Oma.
A
bei
B
zu

Slide 21 - Quiz

Mein Freund war gestern _____ seinem Vater.
A
bei
B
zu

Slide 22 - Quiz

Wann kommst du ____ mir?
A
bei
B
zu

Slide 23 - Quiz

Er muss _____ ein Jahr nach Spanien.
A
für
B
vor

Slide 24 - Quiz

_____ einer knappen Stunde kam die Meldung.
A
für
B
vor

Slide 25 - Quiz

Das Auto steht ____ der Garage.
A
für
B
vor

Slide 26 - Quiz

Dieses Geschenk ist ______ dich!
A
für
B
vor

Slide 27 - Quiz

Slide 28 - Slide

____ Wochende fahren wir nach Deutschland.
A
auf
B
am

Slide 29 - Quiz

Ich habe das Buch ______ dem Tisch gelegt.
A
auf
B
an

Slide 30 - Quiz

Er wurde ____ der Polizei verhaftet.
A
durch
B
von

Slide 31 - Quiz

Wir wurden ______ Wind überrascht.
A
durch
B
vom

Slide 32 - Quiz

Wir müssen _____ den Wald um zum Haus zu kommen.
A
durch
B
von

Slide 33 - Quiz

Samensmeltingen
zu + dem = zum
zu + der = zur
in + das = ins
in + dem = im
auf + das = aufs
von + dem = vom
an + dem = am
an + das = ans
bei + dem = beim

Slide 34 - Slide

Vul een samensmelting in:
Wir gehen _____ Kino (O).

Slide 35 - Open question

Vul een samensmelting in: ____ Donnerstag (m) bin ich nicht da.

Slide 36 - Open question

Vul een samensmelting in: Ich war gestern _____ Arzt.

Slide 37 - Open question

Ende

Slide 38 - Slide

Basis stappenplan ABCD-vragen
Zet in de juiste volgorde
  1. Lees de tekst, streep signaalwoorden en : aan.
  2.  Bekijk eerst alles wat opvalt: titel, plaatje, vetgedrukte tussenkopjes en inleiding
  3. Hoe vaak komt ’t antwoord voor? Kloppen alle elementen? Past ’t in de grote lijn? Wat is de kern van de tekst?
  4. Pindakaas antwoorden eruit!
  5.  Lees de vraag en streep in de tekst om welke alinea’s of zin het gaat. Wat willen ze weten? Wat voor een soort vraag is het? Lees de vraag goed.

Slide 39 - Slide

Stappenplan ABCD-vragen
1. Bekijk eerst alles wat opvalt: titel, plaatje, vetgedrukte tussenkopjes en inleiding
2. Lees de vraag en streep in de tekst om welke alinea’s of zin het gaat. Wat willen ze weten? Wat voor een soort vraag is het? Lees de vraag goed.
3. Lees de tekst, streep signaalwoorden en : aan.
4. Pindakaas antwoorden eruit!
5. Hoe vaak komt ’t antwoord voor? Kloppen alle elementen? Past ’t in de grote lijn? Wat is de kern van de tekst?

Slide 40 - Slide

Tijdens de les:

Was weißt du noch? (10 Min.)
Lesen K4 L2 10 S. 177 (35 Min.)


Slide 41 - Slide

Hast du genügend gelernt?

Slide 42 - Slide

Tijdens de les:
Idioomtoets (30 Min.)
Hören: K4 L1 4 S. 174 (15 Min.)


Slide 43 - Slide

Slide 44 - Video