What is LessonUp
Search
Channels
Log in
Register
‹
Return to search
T3 H1 + H2 Spelling en Over Taal
H1 + H2 Spelling & Over Taal
1 / 55
next
Slide 1:
Slide
Nederlands
Middelbare school
vmbo t
Leerjaar 3
This lesson contains
55 slides
, with
interactive quizzes
and
text slide
.
Lesson duration is:
30 min
Start lesson
Save
Share
Print lesson
Items in this lesson
H1 + H2 Spelling & Over Taal
Slide 1 - Slide
Als je een zin verandert van tijd of van getal, welk werkwoord verandert dan mee?
A
voltooid deelwoord
B
infinitief
C
persoonsvorm
D
verleden tijd
Slide 2 - Quiz
Vul het juiste bijvoeglijk naamwoord in:
De ... mop
A
getestte
B
getesten
C
geteste
D
getest
Slide 3 - Quiz
Vul in:
Een dergelijk ongeluk is wel vaker (gebeuren) op dat kruispunt.
A
gebeurt
B
gebeurd
Slide 4 - Quiz
(Wij) zagen tijdens onze wandeling een reiger in de (wei).
A
homofoon
B
homoniem
Slide 5 - Quiz
Die (koper) koopt al het (koper) op.
A
homoniem
B
homofoon
Slide 6 - Quiz
Vul in:
Het heeft mij niet (verbazen) dat Suus weer te laat was.
A
verbaast
B
verbaasd
Slide 7 - Quiz
Welke uitdrukking gebruik je als iemand gefrustreerd is en zijn frustratie moet afreageren?
A
De stoppen slaan bij hem door.
B
We zitten op dezelfde golflengte.
C
Hij moet even stoom afblazen.
D
Ergens met de botte bijl op inhakken.
Slide 8 - Quiz
Vul in:
De vriendinnen (proesten) het uit toen de docent zich verslikte.
A
proesten
B
proestte
C
proeste
D
proestten
Slide 9 - Quiz
Wat betekent 'de accommodatie'?
A
scheikundige stoffen
B
voorzieningen
C
pas ontstaan
D
stof, materie
Slide 10 - Quiz
Wat betekent 'aansluiten bij'?
A
alles bij elkaar
B
prettig leesbaar
C
ergens bij passen
D
heel korte manier van opschrijven
Slide 11 - Quiz
Vul in:
Ik heb alle belangrijke bestanden net op tijd (saven).
A
gasavd
B
saved
C
geseefd
D
gesaved
Slide 12 - Quiz
Vul het juiste bijvoeglijk naamwoord in:
'het ... kozijn
A
kunststoffen
B
kunststof
C
kunststoffe
D
kunststoff
Slide 13 - Quiz
Vul in:
De verzekering (vergoeden) de schade die de storm had veroorzaakt.
A
vergoede
B
vergoedt
C
vergoed
D
vergoedde
Slide 14 - Quiz
Vul in:
De vlinder (fladderen) door de tuin, tot de kat hem had (zien).
A
fladdert, gezien
B
fladderd, gezien
C
fladderen, zagen
D
fladder, zien
Slide 15 - Quiz
Wat betekent 'samenhangend'?
A
alles bij elkaar
B
heel korte manier van opschrijven
C
hoogstens
D
met logische verbanden
Slide 16 - Quiz
Wat betekent 'de formulering'?
A
geheel, helemaal
B
lange, goed opgebouwde zin
C
woorden die je gebruikt om iets te zeggen
D
alles bij elkaar
Slide 17 - Quiz
Vul in:
Hij (racen) door de straten van Monaco, maar vergat de verkeersregels.
A
racete
B
racte
C
race
D
racen
Slide 18 - Quiz
Wat betekent 'afdingen'?
A
Minder bieden dan de vraagprijs
B
voorstellen
C
per schip vervoeren
D
zonder fouten
Slide 19 - Quiz
Vul in:
Als straf hebben de jongeren de graffiti van de muur (schrobben).
A
geschrobt
B
geschrobd
Slide 20 - Quiz
Wat betekent 'exporteren'?
A
strijd om een ander te overtreffen
B
met veel kennis van het vak
C
eraf halen
D
verkopen aan andere landen
Slide 21 - Quiz
De inbreker sloeg de huisbaas met een (kop) op zijn (kop).
A
homoniem
B
homofoon
Slide 22 - Quiz
Vervoeg het werkwoord.
'Wij hebben ons werk op tijd (inleveren).'
A
ingelevert
B
ingeleverd
C
inleveren
D
ingeleverdt
Slide 23 - Quiz
Wat betekent 'feilloos'?
A
voorstellen
B
rijk
C
zonder fouten
D
met veel kennis van het vak
Slide 24 - Quiz
Vul het juiste bijvoeglijk naamwoord in:
De .... kruk
A
houte
B
houten
C
hout
D
houtten
Slide 25 - Quiz
Welk woord past op de puntjes?
'Een ... drijven tussen twee personen.'
A
gat
B
wig
C
stoom
D
bel
Slide 26 - Quiz
Wat betekent 'welgesteld'?
A
rijk
B
zonder fouten
C
verkopen aan andere landen
D
plaatselijk
Slide 27 - Quiz
Vul in:
Die laffe jongens hebben een gehandicapte man (beroven).
A
berooft
B
beroofd
Slide 28 - Quiz
Wat betekent 'benadrukken'?
A
minder sterk worden of maken
B
Alles wat in een tekst staat
C
belangrijk
D
Extra aandacht leggen op iets
Slide 29 - Quiz
Wat betekent 'voornaamste'?
A
afzwakken
B
uitleg
C
belangrijkste
D
laten zien
Slide 30 - Quiz
Vul in:
Hij (passen) de bal naar de keeper.
A
paste
B
passte
Slide 31 - Quiz
Ik las in de (boeken) dat we geen reisje meer konden (boeken).
A
homoniem
B
homofoon
Slide 32 - Quiz
Wat betekent 'bovendien'?
A
uitleg
B
ook nog, daarbij
C
het doen
D
hoe iets eruit ziet
Slide 33 - Quiz
Welke uitdrukking gebruik je als alles goed verloopt?
A
Hij neemt het heft in eigen hand.
B
Er zit een schroefje bij hem los.
C
Je moet op tijd aan de bel trekken.
D
Alles loopt op rolletjes.
Slide 34 - Quiz
Wat betekent 'interactief'?
A
doeltreffend
B
klein van opzet
C
waarbij je op elkaar reageert
D
inenting
Slide 35 - Quiz
Vul in:
'De druk is van de ....'
A
pan
B
verwarming
C
ketel
D
buis
Slide 36 - Quiz
Wat betekent 'de complicaties'?
A
pas ontstaan
B
ellendig
C
voorzieningen
D
onverwachte problemen
Slide 37 - Quiz
Vul in:
De tiener (hebben) van zijn vader geleerd, hoe hij zich (moeten) scheren.
A
had, moest
B
heeft, moest
C
had, moet
D
heeft, moet
Slide 38 - Quiz
Welk woord past op de puntjes?
'Er zit een .... bij hem los.'
A
boutje
B
spijker
C
schroefje
D
hamer
Slide 39 - Quiz
Wat is het onderwerp bij 'begon'?
'De lampen werden gedimd, toen de film in de grote zaal begon.'
A
de lampen
B
de film
C
de grote zaal
D
gedimd
Slide 40 - Quiz
Vul in:
'Het zit nog in de .....'
A
waterput
B
pijplijn
C
emmer
D
loden pijp
Slide 41 - Quiz
Vul in:
Een dergelijk ongeluk (gebeuren) wel vaker op dat kruispunt.
A
gebeurt
B
gebeurd
Slide 42 - Quiz
Als iets een probleem is dat maar moeilijk op te lossen is, welke uitdrukking gebruiken we dan?
A
De druk is van de ketel.
B
Er zit een schroefje bij hem los
C
Een wig drijven tussen twee personen.
D
Dat is een heet hangijzer.
Slide 43 - Quiz
Wat betekent 'weergeven'?
A
laten zien
B
het doen
C
uitleg
D
ook nog, daarbij
Slide 44 - Quiz
Vul in:
(Vinden) je echt dat iedereen Engels zou moeten praten?
A
Vindt
B
Vind
Slide 45 - Quiz
Vul het juiste bijvoeglijk naamwoord in.
De .... foto
A
vergrootte
B
vergrote
C
vergroten
D
vergroote
Slide 46 - Quiz
In het zon(licht) (ligt) een vrouw te zonnen.
A
homofoon
B
homoniem
Slide 47 - Quiz
Vul in:
Gisteren (skaten) wij nog op de boulevard.
A
skatete
B
skateten
C
skaten
D
skatet
Slide 48 - Quiz
Wat betekent 'lokaal'?
A
eraf halen
B
plaatselijk
C
rijk
D
voorstellen
Slide 49 - Quiz
Ik geef (jouw) boek terug aan (jou).
A
homofoon
B
homoniem
Slide 50 - Quiz
Wat betekent 'pril'?
A
pas ontstaan
B
onverwachte problemen
C
klein van opzet
D
met het gewenste effect
Slide 51 - Quiz
Vul in:
Mijn zus (verbranden) alle brieven van haar ex nadat de relatie was verbroken.
A
verbrand
B
verbrandde
C
verbrandden
D
verbrandt
Slide 52 - Quiz
(Zij) (zei) dat zij gingen zeilen.
A
homofoon
B
homoniem
Slide 53 - Quiz
Vul het juiste bijvoeglijk naamwoord in:
Het ... meisje
A
gehaastte
B
gehaast
C
gehasten
D
gehaaste
Slide 54 - Quiz
Vul in:
De hippe tent (serveren) alleen groenten die zijn (stomen).
A
serveert, gestoomd
B
serveert, gestoomt
C
serveerdt, gestoomd
D
serveerd, gestoomd
Slide 55 - Quiz
More lessons like this
klas 1 NN - Spelling §2 - Bijvoeglijk naamwoord
November 2023
- Lesson with
22 slides
Nederlands
Middelbare school
havo, vwo
Leerjaar 1
Nederlands - Talent 3 vmbo-k - 4.4 bijvoeglijk nw blz. 138
August 2023
- Lesson with
21 slides
Nederlands
Middelbare school
vmbo k
Leerjaar 3
H4 woordenschat 'zoek een tegenstelling'
January 2022
- Lesson with
16 slides
Nederlands
Middelbare school
havo
Leerjaar 1
Spelling deelwoorden als bijvoeglijk naamwoord
April 2021
- Lesson with
16 slides
Nederlands
Middelbare school
havo
Leerjaar 1
T2 - L2: ZN en BN
November 2023
- Lesson with
16 slides
Nederlands
Secundair onderwijs
Herhaling Nederlands Op weg naar 1F
February 2023
- Lesson with
16 slides
Nederlands
Praktijkonderwijs
Leerjaar 2
NN7 - Grammatica §4 - Bijvoeglijk naamwoord - 1V
October 2022
- Lesson with
12 slides
Nederlands
Middelbare school
havo, vwo
Leerjaar 1
Leerjaar 4 - ch. 1: bijvoeglijk naamwoord
September 2021
- Lesson with
26 slides
Frans
Middelbare school
havo
Leerjaar 4