Herhaling Nederlands Op weg naar 1F

Herhaling
Op weg naar 1F
  • woordenschat
  • spelling & grammatica
  • lezen
1 / 16
next
Slide 1: Slide
NederlandsPraktijkonderwijsLeerjaar 2

This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes and text slide.

Items in this lesson

Herhaling
Op weg naar 1F
  • woordenschat
  • spelling & grammatica
  • lezen

Slide 1 - Slide

Welk woord past het beste in deze zin?
Door de ________ kunnen we niet meer zwemmen in het meer.
A
natuur
B
vervuiling
C
afvalscheiding
D
oceaan

Slide 2 - Quiz

Welk woord past het beste in deze zin?
Haar zoon heeft volgens de trainer geen _____ voor die sport.
A
opvoeding
B
plezier
C
voldoening
D
talent

Slide 3 - Quiz

Wat betekent deze uitdrukking?
Met de deur in huis vallen.
A
Iedereen kan het zien en er iets over zeggen.
B
Dat is heel zeker.
C
Direct zeggen wat er aan de hand is.
D
Thuis is alles het best.

Slide 4 - Quiz

lidwoord
zelfstandig naamwoord
bijvoeglijk naamwoord
werkwoord
voorzetsel
Carla
verhuisde
naar
het
centrum
van
oude
de
grote
stad

Slide 5 - Drag question

lidwoord
zelfstandig naamwoord
bijvoeglijk naamwoord
werkwoord
voorzetsel
Ahmed
neemt
een
in
het
duik
koude
zwembad

Slide 6 - Drag question

lidwoord
zelfstandig naamwoord
bijvoeglijk naamwoord
werkwoord
voorzetsel
Met
een
schaar
de
vriendelijke
knipt
burgemeester
het
lint
door

Slide 7 - Drag question

Wat is het onderwerp in deze zin?
Tanja speelt al jaren in een orkest.

Slide 8 - Open question

Wat is het onderwerp in deze zin:
Wanneer koop je een nieuw fiets?

Slide 9 - Open question

Wat is de stam (ik-vorm) van het werkwoord?
'schrijven'
A
schrijf
B
schrijv
C
schreef
D
geschreven

Slide 10 - Quiz

Wat is de stam (ik-vorm) van het werkwoord?
'geloven'
A
geloov
B
geloof
C
gelooft
D
geloofd

Slide 11 - Quiz

Wat is de stam (ik-vorm) van het werkwoord?
'niezen'
A
geniezd
B
geniesd
C
nies
D
niez

Slide 12 - Quiz

Vul de juiste vorm van het werkwoord in.
Ik (verliezen) ________ mijn betaalpas gisteren bij de kassa.

Slide 13 - Open question

Vul de juiste vorm van het werkwoord in.
Het vliegtuig (landen) _______ vorige week veilig op Schiphol.

Slide 14 - Open question

Vul de juiste vorm van het werkwoord in.
De deelnemers (spreken) _______ vorig jaar al goed Engels.

Slide 15 - Open question

tekstsoort
tekstdoel
informatie geven
vermaken
overhalen
mening geven
brief
nieuwsartikel
reclame
interview

Slide 16 - Drag question