This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 90 min
Items in this lesson
Bienvenue!
Slide 1 - Slide
Leerdoel
Aan het eind van de les:
- ken ik de signaalwoorden en het verband ervan;
Slide 2 - Slide
Signaalwoorden
Slide 3 - Slide
Signaalwoorden Functie? Voorbeelden?
Slide 4 - Mind map
Signaalwoorden
Wat geven signaalwoorden aan?
geven het verband aan tussen zinnen en alinea's
geven belangrijke informatie over de opbouw van de tekst.
7 categorieën signaalwoorden:
1. Bepalingen van tijd 5. Tegenstelling
2. Doel 6. Concluderen/samenvatten
3. Reden/uitleg/gevolg
4. Opsomming
Slide 5 - Slide
Signaalwoorden
Bepalingen van tijd/volgorde Aan de hand van woorden als 'vervolgens' en 'tenslotte' wordt de tijd/volgorde duidelijk.
au début, à partir de, autrefois
tout d'abord, premièrement, avant
puis, ensuite, après
enfin, finalement
Slide 6 - Slide
Signaalwoorden
2. Doel Het doel van het onderwerp wordt duidelijk
afin de
pour
Il veut travailler pour acheter un nouveau portable.
Slide 7 - Slide
Signaalwoorden
3. Reden/uitleg/gevolg
Er wordt een reden of oorzaak gegeven voor een eerdere gebeurtenis.
à cause de
parce que
ça veut dire
c'est-à-dire
causé par
Slide 8 - Slide
Signaalwoorden
4. Opsomming
Bepaalde woorden worden versterkt of er wordt iets aan toegevoegd.
aussi
en plus
de plus
et
en outre
Slide 9 - Slide
Signaalwoorden
5. Tegenstelling
Een eerdere uitspraak in dezelfde zin of in de alinea wordt ontkend.
par contre
au lieu de
pourtant
alors que
contrairement à
Slide 10 - Slide
Signaalwoorden
6. Samenvatten/concluderen
Er wordt een conclusie gegeven of de tekst wordt in 1 regel samengevat.
bref
donc
alors
pour conclure
enfin, finalement
en résumé
Slide 11 - Slide
Tips
Signaalwoorden kun je uit je hoofd leren, zodat je ze niet meer op hoeft te zoeken tijdens het examen. Je weet dan meteen het verband van de zinnen/alinea's.
Zoek altijd eerst naar signaalwoorden als er vragen worden gesteld over het verband tussen bijv. twee alinea's of twee tekstgedeeltes.
Slide 12 - Slide
Exercice
Vertaal de zinnen, markeer het signaalwoord en geef het verband aan.
Finalement, j'ai décidé de rester à la maison.
Je dois travailler ce soir, c'est-à-dire que je ne peux pas aller au ciné avec toi.
À cause de la mauvaise économie, j'ai perdu mon emploi.
Je n'ai plus de fromage, par conséquent je dois aller au supermarché.
Il avait oublié son sac à dos, il avait aussi oublié son parapluie.
Viens m'aider au lieu de rester là à ne rien faire!
Bref, ce n'est pas possible.
Slide 13 - Slide
Welk signaalwoord past? Je suis fatigué, ______ je peux travailler.
A
comme
B
donc
C
puis
D
mais
Slide 14 - Quiz
Tegenstellingen
mais = maar
pourtant = echter
par contre = daarentegen
bien que = hoewel
au lieu de = in plaats van
Slide 15 - Slide
Welk signaalwoord is geen tegenstelling?
A
mais
B
pour
C
pourtant
D
par contre
Slide 16 - Quiz
Welk signaalwoord past? J'aime l'école, ______ j'espère qu'elle ouvrira bientôt ses portes.
A
donc
B
mais
C
ensuite
D
par contre
Slide 17 - Quiz
Samenvatting/conclusie
bref = kortom
en résumé = samenvattend
donc = dus
enfin / finalement = tenslotte
Slide 18 - Slide
Welk signaalwoord geeft geen conclusie aan?
A
bref
B
donc
C
pourtant
D
enfin
Slide 19 - Quiz
Welk signaalwoord past? D'abord on a mangé, ______ on a fait du sport.
A
donc
B
par contre
C
puis
D
alors
Slide 20 - Quiz
Toevoeging / Aaneenschakeling / Opsomming
et = en
aussi = ook
de plus/en plus = bovendien
d'abord = ten eerste
puis/ensuite = vervolgens
Slide 21 - Slide
Welk signaalwoord laat niet zien dat je te maken hebt met een opsomming?
A
donc
B
et
C
de plus
D
ensuite
Slide 22 - Quiz
Lees de tekst en zoek het signaalwoord
Vul het in op de volgende dia
Slide 23 - Slide
Wat is het signaalwoord in dit tekstje? En wat is het verband?
Slide 24 - Open question
Wat geeft het signaalwoord «pourtant» aan?
A
gevolg
B
oorzaak
C
tegenstelling
D
voorbeeld
Slide 25 - Quiz
Kies het passende signaalwoord:
Je ne sors pas ______ il pleut.
A
pourtant
B
donc
C
parce qu'
D
par contre
Slide 26 - Quiz
Kies het passende signaalwoord:
J'ai fait toujours mes devoirs, ______ je n'ai pas de bonnes notes
A
par exemple
B
pourtant
C
bref
D
en plus
Slide 27 - Quiz
Kies het passende signaalwoord:
D'abord j'ai embrassé ma mère, ______ mon père
A
ensuite
B
si
C
mais
D
donc
Slide 28 - Quiz
Vul het passende signaalwoord in:
J'ai fait mes exercices, j'ai appris le vocabulaire, j'ai pratiqué beaucoup, ______ je suis bien préparé!
A
en plus
B
parce que
C
par contre
D
bref
Slide 29 - Quiz
Sleep de signaalwoorden naar het verband dat zij aangeven.
Opsomming
Reden
Tegenstelling
Conclusie
car
mais
par contre
donc
en plus
au contraire
comme
ensuite
alors
d'abord
puis
parce que
bref
cependant
Slide 30 - Drag question
Zoek de signaalwoorden in de tekst en schrijf ze hieronder.
Slide 31 - Open question
Vul in op de volgende dia:
waarvoor is dit een oproep?
Slide 32 - Slide
Welke oproep wordt er gedaan?
Slide 33 - Open question
Au travail
Faire:
Grandes Lignes paragraaf A: wel/niet vragen page 136-141