De vorm van het werkwoord herkennen

Spelling:
  • Voor de volgende toets moet je alle spellingregels en interpunctieregels (leestekens) kennen. Deze staan in je vakboek op blz. 148 t/m 169 (paars, taalverzorging).

  • Vandaag behandelen we de werkwoordspelling. Neem daarvoor blz. 148-151 voor je.
1 / 12
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 12 slides, with text slides.

Items in this lesson

Spelling:
  • Voor de volgende toets moet je alle spellingregels en interpunctieregels (leestekens) kennen. Deze staan in je vakboek op blz. 148 t/m 169 (paars, taalverzorging).

  • Vandaag behandelen we de werkwoordspelling. Neem daarvoor blz. 148-151 voor je.

Slide 1 - Slide

Welke vorm heeft het werkwoord?


Om te weten hoe je een werkwoord spelt moet je eerst bepalen wat de vorm van het werkwoord is. 



Slide 2 - Slide

De verschillende vormen zijn:
  • persoonsvorm (tegenwoordige tijd of verleden tijd)
  • voltooid deelwoord
  • infinitief
  • bijvoeglijk naamwoord
  • onvoltooid deelwoord

Slide 3 - Slide

Is het werkwoord een persoonsvorm? 
1. Verander van tijd
De eerste manier om de persoonsvorm in een zin te vinden is: verander de zin van tijd. Wanneer je de zin in een andere tijd zet, verandert de persoonsvorm mee.
Voorbeeld:
Ik loop naar de stad. - Ik liep naar de stad.
       loop wordt liep
       loop is de persoonsvorm.





Slide 4 - Slide

Is het werkwoord een persoonsvorm? 
2. Verander van aantal
De tweede manier om de persoonsvorm in een zin te vinden is: verander van aantal. Wanneer je de zin verandert van aantal, verandert de persoonsvorm mee.
Voorbeeld:
Ik loop naar de stad. - Wij lopen naar de stad.
loop wordt lopen
loop is de persoonsvorm


Slide 5 - Slide

Het is een persoonsvorm:

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Voltooid deelwoord:

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Infinitief:
Dit is het hele werkwoord
bijvoorbeeld:
rennen
maken
bouwen

Slide 10 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord:

Slide 11 - Slide

Onvoltooid deelwoord:

Slide 12 - Slide