This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 60 min
Items in this lesson
Welkom!
In deze les oefenen we nog eens
Het onderwerp van een tekst
De hoofdgedachte van een tekst
Tekstverbanden
Signaalwoorden
Slide 1 - Slide
Het onderwerp van de tekst is kort. Je vertelt in 1 of 2 woord(en) waar de tekst over gaat.
A
Juist
B
Niet juist
Slide 2 - Quiz
De hoofdgedachte van een tekst
A
Vertelt wat de schrijver wil zeggen over het onderwerp
B
Bestaat uit een hele zin, soms uit 2 zinnen
C
A en B zijn juist
Slide 3 - Quiz
Vraag wat is het onderwerp van de tekst?
Vraag je af waar de tekst over gaat, hoe zou je dat in 1 of 2 woorden kunnen samenvatten?
Slide 4 - Slide
Vraag: Wat is de hoofdgedachte van de tekst?
Wat wil de schrijver vertellen over het onderwerp?
Vat dat samen in 1 of 2 zinnen
Slide 5 - Slide
Lees de tekst
IJsberen lijken heel lief en schattig door hun dikke, wollige vacht. Toch moet je oppassen voor deze dieren. IJsberen zijn namelijk roofdieren. Ze eten vlees van andere dieren. Kijk dus maar uit als je er eentje tegenkomt!
Slide 6 - Slide
Wat is het onderwerp van de tekst?
Slide 7 - Open question
Lees de tekst nog eens
IJsberen lijken heel lief en schattig door hun dikke, wollige vacht. Toch moet je oppassen voor deze dieren. IJsberen zijn namelijk roofdieren. Ze eten vlees van andere dieren. Kijk dus maar uit als je er eentje tegenkomt!
Slide 8 - Slide
Wat is de hoofdgedachte van de tekst?
Slide 9 - Open question
Waar vind je de hoofdgedachte
Deze staat vaak in het begin van de tekst. Bij een krantenartikel staat hij in de inleiding.
Slide 10 - Slide
Lees de inleiding van het nieuwsbericht
In de nacht van maandag op dinsdag braken drie schapen uit hun wei aan de Polderweg. De schapen gingen op onderzoek uit en ontdekten de moestuin van de buren. Daar aten ze alle groenten tot aan de grond toe op. …
Slide 11 - Slide
Wat is het onderwerp van de tekst
Slide 12 - Open question
Wat is de hoofdgedachte?
Slide 13 - Open question
Samenvatting/conclusie
Als een artikel eindigt met een samenvatting of conclusie, staat de hoofdgedachte vaak in de laatste alinea.
Slide 14 - Slide
Titel
Soms verwijst de titel al naar de hoofdgedachte
Voorbeeld:
Kinderen moeten meer buiten spelen
De schrijver wil vertellen dat kinderen meer moeten buitenspelen
Slide 15 - Slide
Wat is de hoofdgedachte van de tekst?
A
gevonden pootafdrukken van dino's
B
het Schotse eiland Skye
C
De pootafdrukken zijn 170 miljoen jaar oud
D
Wetenschappers denken nu dat dino's in een gezin leefden
Slide 16 - Quiz
Wat is een signaalwoord
Een signaalwoord vertelt je wat de zinnen of alinea’s met elkaar te maken hebben. Met andere woorden: een signaalwoord geeft het verband aan tussen zinnen of alinea’s.
Slide 17 - Slide
Wat is het onderwerp van de tekst?
A
gevonden pootafdrukken van dino's
B
het Schotse eiland Skye
C
wetenschappers in Schotland
Slide 18 - Quiz
Tekstverbanden en signaalwoorden
Slide 19 - Slide
Welke tekstverbanden ken je?
Slide 20 - Mind map
Danny heeft veel goede vrienden: Bert, Jarno, Mustafa en Khalid. Ook Kian en Djoeke horen tot zijn vriendengroep. Tenslotte heeft hij nog een allerbeste vriend: Jay. Welke 3 signaalwoorden zie je?
Slide 21 - Open question
En, ook, tenslotte
A
Geven een tegenstelling aan
B
Geven een oorzaak-gevolg aan
C
Geven een opsomming aan
Slide 22 - Quiz
Daisy houdt niet van kroketten, maar ze vindt frikadellen echt overheerlijk. Welk signaalwoord herken je?
Slide 23 - Open question
Maar
A
geeft een opsomming aan
B
Geeft een reden aan
C
Geeft een voorbeeld aan
D
geeft een tegenstelling aan
Slide 24 - Quiz
Een fiets vindt Marco maar een saai ding, maar auto’s hebben een speciaal plekje in zijn hart.
A
tegenstelling
B
opsomming
C
oorzaak-gevolg
D
reden
Slide 25 - Quiz
Hij wil dolgraag automonteur worden, want zijn vader is dat ook.
A
opsomming
B
reden
C
tegenstelling
D
oorzaak-gevolg
Slide 26 - Quiz
Op een dag wil hij een garage waarin hij auto’s, auto-onderdelen en banden verkoopt.
A
tegenstelling
B
reden
C
opsomming
D
voorbeeld
Slide 27 - Quiz
Marco verkoopt het liefst van die snelle auto’s, zoals sportwagens.
A
opsomming
B
tegenstelling
C
reden
D
voorbeeld
Slide 28 - Quiz
Verschil reden en oorzaak-gevolg
Bij een reden altijd iets is wat mensen (kunnen) doen, een keuze.
Bij een oorzaak-gevolg hebben mensen niks te kiezen en zitten ze met de gevolgen opgescheept.
Slide 29 - Slide
Door een nog onbekende oorzaak had de bus vanochtend vertraging.
A
oorzaak-gevolg
B
reden
Slide 30 - Quiz
Dat het slecht is voor je gezondheid, is een goede reden om te stoppen met roken.
A
oorzaak-gevolg
B
reden
Slide 31 - Quiz
Steeds meer mensen gaan op de fiets naar de binnenstad. Dit komt doordat het parkeren steeds duurder wordt .
A
oorzaak-gevolg
B
reden
Slide 32 - Quiz
Bij de bakker was al het brood al verkocht. Daardoor moest Mark naar de supermarkt om brood te halen.
A
oorzaak-gevolg
B
reden
Slide 33 - Quiz
Nu zelf oefenen
Op de volgende twee dia's ga je naar de oefeningen. Maak een screenshot van jouw antwoorden en stuur deze via Teams.