Havo 2: Das Personalpronomen - Het persoonlijk voornaamwoord in 1e en 4e naamval.

Herzlich Willkommen
             
1 / 37
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

Items in this lesson

Herzlich Willkommen
             

Slide 1 - Slide

Het onderwerp van vandaag is: naamvallen

In deze les passen jullie de persoonlijke voornaamwoorden
 als onderwerp, als lijdend voorwerp, als meewerkend voorwerp en met voorzetsels
in een kleine zin toe.

Slide 2 - Slide

Wat zijn voorbeelden van persoonlijke voornaamwoorden?
Maak een keuze!
A
du mein
B
ohne um
C
er euch
D
bis für

Slide 3 - Quiz

ich
du
es
er
wir
ihr
Sie
sie mv
sie ev
Ik
jij
hij
het
wij
zij ev
jullie
u
zij mv

Slide 4 - Drag question

1e naamval          3e naamval
ich  - ik                   mir
du   - jij                   dir
er    - hij                  ihm
sie  - zij                  ihr
es   - het                ihm
wir  - wij                 uns
ihr   - jullie             euch
sie   - zij                  ihnen
Sie   - u                   Ihnen
4e naamval
mich     - mij
dich      - jou
ihn         - hem
sie         - haar
es          - es       
uns        - ons
euch     - jullie
sie         - hen
Sie        - u

Slide 5 - Slide

Textbuch
Neem bladzijde 105 in jouw tekstboek voor je.

Slide 6 - Slide

mich
dich
sie ev
es
ihn
uns
euch
Sie
sie mv
mij
jou
hem
het
ons
haar
jullie
u
hen mv

Slide 7 - Drag question

Slide 8 - Slide

Het onderwerp van de zin is altijd de
( gebruik slide 6 )
A
1e naamval
B
3e naamval
C
4e naamval

Slide 9 - Quiz

In welke naamval staat het lijdend voorwerp?
( gebruik slide 6 )
A
1e naamval
B
3e naamval
C
4e naamval

Slide 10 - Quiz

In welke naamval staat het meewerkend voorwerp?
( gebruik slide 6 )
A
1e naamval
B
3e naamval
C
4e naamval

Slide 11 - Quiz

Als je een zelfstandig naamwoord met het woord "hij" kan vervangen dan is het:
( of de vraag wie/ wat + gezegde kunt stellen )
A
onderwerp ,dus 1e naamval.
B
meewerkend voorwerp, dus 3e naamval.
C
lijdend voorwerp, dus 4e naamval.

Slide 12 - Quiz

Als je een zelfstandig naamwoord met het woord
" hem" kan vervangen, dan is het...
( of de vraag wie/wat+gezegde+onderwerp kunt stellen )
A
onderwerp, dus 1e naamval.
B
meewerkend voorwerp, dus 3e naamval.
C
lijdend voorwerp, dus 4e naamval.

Slide 13 - Quiz

Als je voor het zelfstandig naamwoord " aan, voor of bij" kunt zetten of weg kunt laten is het:
( of de vraag aan/voor/bij wie/wat + gezegde+ond+lijd.vw. kunt stellen )
A
onderwerp, dus 1e naamval.
B
meewerkend voorwerp, dus 3e naamval.
C
lijdend voorwerp, dus 4e naamval.

Slide 14 - Quiz

Welk persoonlijk voornaamwoord verandert niet bij de vierde naamval?
A
ich - ich
B
du - du
C
sie - sie
D
er - er

Slide 15 - Quiz

Slide 16 - Slide

Maak een keuze!
( gebruik slide 14 én blz. 105 )
Kennst du er/ihm/ihn
A
1e naamval - er
B
3e naamval - ihm
C
4e naamval - ihn

Slide 17 - Quiz

Maak een keuze!
( gebruik slide 14 én blz. 105 )
Ich kenne du/dir/dich
A
1e naamval - du
B
3e naamval - dir
C
4e naamval - dich

Slide 18 - Quiz

Maak een keuze!
( gebruik slide 14 én blz. 105 )

Ich gebe sie/ihr/sie ein Buch.
A
1e naamval - sie
B
3e naamval - ihr
C
4e naamval - sie

Slide 19 - Quiz

Maak een keuze!
( gebruik slide 14 én blz. 105 )

Peter und Petra, ich lade ihr / euch / ihr ein.
A
1e naamval - ihr
B
3e naamval - euch
C
4e naamval - ihr

Slide 20 - Quiz

Maak een keuze!
( gebruik slide 14 én blz. 105 )

Der Preis ist € 20,-, ich finde ihn / sie / es zu hoch.
A
4e naamval - ihn
B
4e naamval - sie
C
4e naamval - es

Slide 21 - Quiz

Textbuch
Neem bladzijde 105 en blz. 106 in jouw tekstboek voor je.

Slide 22 - Slide

De volgende woorden zijn voorbeelden van voorzetsels:
A
um - und - für
B
ohne - gehen -entlang
C
durch - um - bis
D
gegen - kein - sein

Slide 23 - Quiz

Voorzetsels van de 3e naamval.

mit   
nach  
bei
seit
von
zu

Vertaling.

met
na, naar
bij
sinds
van, door
naar (bij personen), tot, bij

Slide 24 - Slide

Voorzetsels van de 4e naamval

durch
für
gegen
ohne
um
bis 
entlang
Vertaling

door
voor
tegen
zonder
om 
tot 
langs

Slide 25 - Slide

Slide 26 - Slide

( gebruik slide 24 én blz. 106 )

Ist das Geschenk für (jullie) ______?
A
1e naamval - ihr
B
3e naamval - euch
C
4e naamval - ihr

Slide 27 - Quiz

( gebruik slide 24 én blz. 106 )

Gehst du mit (hem) ____in die Disko?
A
1e naamval - er
B
3e naamval - ihm
C
4e naamval - ihn

Slide 28 - Quiz

( gebruik slide 24 én blz. 106 )

Er spielt gegen (haar)
A
1e naamval - sie
B
3e naamval - ihr
C
4e naamval - sie

Slide 29 - Quiz

( gebruik slide 24 én blz. 106 )

Die Mutter bekommt ein Geschenk von ( jou )
A
1e naamval - du
B
3e naamval - dir
C
4e naamval - dich

Slide 30 - Quiz

Noch Fragen?

Slide 31 - Slide

An die Arbeit!
Gebruik het schema en blz. 105 in het tekstboek.

Übung 52
Übung 54


Slide 32 - Slide

Slide 33 - Slide

Slide 34 - Video

Slide 35 - Video

Slide 36 - Slide

Slide 37 - Slide