mei 2024 - Samenvatting thema's tussentijdse toets

Samenvatting thema's tussentijdse toets woensdag 29 mei 2024


  • Vergelijken (+overtreffende trap) 
  • Klokkijken

  • Werkwoord 'estar'+ plaatsbepalingen
1 / 17
next
Slide 1: Slide
SpaansMBOStudiejaar 1

This lesson contains 17 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Samenvatting thema's tussentijdse toets woensdag 29 mei 2024


  • Vergelijken (+overtreffende trap) 
  • Klokkijken

  • Werkwoord 'estar'+ plaatsbepalingen

Slide 1 - Slide

Trappen van vergelijking

Slide 2 - Slide

Meer of minder dan, evenveel als...
más           + bijv. nmw.     + que           --> bijvoeglijke naamwoorden
menos      + bijv. nmw.    + que
tan              + bijv. nmw.    + como
Holanda es más pequeña que España: Nederland is kleiner dan Spanje. (‘meer kleiner’)
Mi casa es menos moderna que la tuya: Mijn huis is minder modern dan dat van jou.
Maria no es tan alta como su hermana: Maria is niet even lang als haar zus.


Slide 3 - Slide

Wat betekenen deze zinnen?
1. Mi hermano vive más lejos (=ver) que yo.
2. Mi jefe (=baas) habla más lenguas (=talen) que yo. Habla inglés, francés y un poco de español.
3. El Euromast es  menos alto (=hoog) que la torre Eiffel.

Slide 4 - Slide

Voorbeelden
más
más
menos
tan
como
que
que

Slide 5 - Slide

Vergelijken
  1. Lucas es más joven (jonger) que Carlos
  2. Valentina trabaja menos horas que Carlos
  3. Carlos gana (verdient) más dinero que Valentina

Slide 6 - Slide

Hoe laat is het?
Es la una        = het is een uur
Son las dos      = het is twee uur
Son las 7 y media  = het is half acht

Son las 3 y cuarto = het is kwart over drie
Son las 5 menos cuarto = het is
kwart voor vijf

Slide 7 - Slide

¿Qué hora es?
y cinco
y veinte
y veinticinco
y media
menos 
veinte
menos cuarto
menos diez

Slide 8 - Slide

Hoe laat...? / Om hoe laat...?

Slide 9 - Slide

Welk plaatje hoort
Zorg dat je kloktijden met tekst kunt verbinden!

Slide 10 - Slide

Check nog een keer de getallen

Slide 11 - Slide

Het werkwoord 'estar'
ZIJN:
- ergens zijn
- ergens liggen
- aangeven hoe je je voelt
- eigenschappen die kunnen veranderen

Slide 12 - Slide

Waar bevindt zich ... ?
¿Dónde está el hospital?
¿Hay una farmacia por aquí?
¿Dónde está el museo de Artes?
¿Hay un restaurante italiano cerca?
¿Dónde están tus amigos?
¿Hay un teatro en el centro?

Slide 13 - Slide

Plaatsbepalingen

Slide 14 - Slide

We vertalen
El cine está al lado del supermercado.
El teatro está delante del parque.
El hospital está lejos (de aquí). 
al lado de
delante
detrás
lejos
cerca
naast
voor
achter
ver
dichtbij

Slide 15 - Slide

Más ejemplos...
El cine está en la primera calle a la izquierda.
El teatro está entre la estación de tren y el cine.
El hospital está cerca del centro.
a la izquierda de
a la 
derecha de
la primera 
la segunda
entre
links van
rechts van
de 1e
de 2e
tussen

Slide 16 - Slide

Woordenlijsten StudyGo
Je kunt onderstaande woordenlijsten op StudyGo doornemen:




De link naar deze woordenlijsten staat in de groepschat van Teams van de klas Spaans!





Slide 17 - Slide