This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 40 min
Items in this lesson
Chemische reacties en reactiesnelheid
Slide 1 - Slide
Planning
Leerdoelen
Huiswerk bespreken
Uitleg
Oefenen
Slide 2 - Slide
Leerdoelen
Je leert:
wat een chemische reactie is;
wat reactiesnelheid is;
hoe je een reactie kunt versnellen of vertragen.
Slide 3 - Slide
Wat is een chemische reactie
Slide 4 - Open question
Welke van de volgende processen is een chemische reactie?
A
Ademhalen
B
Stollen
C
Destilleren
D
Filtreren
Slide 5 - Quiz
Welke van de volgende processen is geen een chemische reactie?
A
Roesten
B
Verbranden
C
Oplossen
D
Broodbakken
Slide 6 - Quiz
Reactiesnelheid
De snelheid waarmee een reactie verloopt.
Hoe groter de reactiesnelheid, hoe sneller de reactie gaat.
Hoe groter de reactiesnelheid, hoe korter de reactietijd.
Slide 7 - Slide
Temperatuur verhogen
Hoe hoger de temperatuur, hoe sneller de reactie.
Hoe lager de temperatuur, hoe langzamer de reactie.
Slide 8 - Slide
In koude thee lost de suiker even snel op als in warmte thee.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 9 - Quiz
Deeltjes kleiner maken
In verhouding een groter oppervlak.
Hoe groter de verdelingsgraad, hoe sneller een reactie.
Slide 10 - Slide
Aardappelen in kleine stukjes zijn sneller gaar dan hele aardappelen.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 11 - Quiz
Bij gassen de druk groter maken
Gassen reageren sneller als de druk hoger is.
Slide 12 - Slide
Onder hoge druk bewegen de moleculen van gassen veel sneller.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 13 - Quiz
Concentratie verhogen
De concentratie is het aantal gram opgeloste stof per liter oplosmiddel.
Als de concentratie hoger is, is er meer stof opgelost in hetzelfde volume. (2 paracetamol innemen i.p.v. 1)
Daardoor gaat een proces sneller.
Slide 14 - Slide
Als je meer suiker in de thee doet, neem de concentratie toe.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 15 - Quiz
Een katalysator gebruiken
Een suikerklontje brand niet.
Als je een suikerklontje inwrijft met as van een sigaret, dan gaat het suikerklontje wel branden.
As is een katalysator.
Een katalysator is een hulpstof waarmee een reactie sneller gaat lopen.
Slide 16 - Slide
Van welke vijf factoren hangt de reactiesnelheid af?
Slide 17 - Open question
Massaverhouding
Bij een chemische reactie reageren de stoffen in een vaste verhouding. Zo reageren ijzer en zwavel in de verhouding 7 : 4. Dit betekent dat 7 gram ijzer altijd reageert met 4 gram zwavel.
Slide 18 - Slide
rekenen met massaverhoudingen
ammoniak en waterstofchloride reageren met een verhouding van 7:15. Er ontstaat dan salmiak
je hebt 30 gram waterstofchloride
bereken hoeveel gram ammoniak reageert met 30 gram waterstofchloride
waterstofchloride
15
1
30
ammoniak
7
Slide 19 - Slide
rekenen met massaverhoudingen
ammoniak en waterstofchloride reageren met een verhouding van 7:15
je hebt 30 gram waterstofchloride
bereken hoeveel gram ammoniak reageert met 30 gram waterstofchloride
IJzeroxide kan je ontleden in ijzer en zuurstof. Als je 150 gram ijzeroxide ontleedt, ontstaat er 90 gram ijzer. Hoeveel gram zuurstof ontstaat er?
Slide 21 - Open question
De massaverhouding tussen ijzer en zwavel is 7 : 4. Hoeveel gram zwavel reageert er met 700 gram ijzer
A
4 gram
B
40 gram
C
400 gram
D
4000 gram
Slide 22 - Quiz
Aardgas en zuurstof reageren in de verhouding 1 : 4. Hoeveel gram zuurstof heb je nodig voor 75 gram aardgas?
A
75
B
150
C
300
D
600
Slide 23 - Quiz
Bij de reactie tussen aluminium en zuurstof reageren aluminium en zuurstof in de verhouding 10 : 6. Hoeveel gram aluminium reageert er met 90 gram zuurstof?
A
100
B
150
C
200
D
270
Slide 24 - Quiz
Aardgas en zuurstof reageren in de verhouding 1 : 4. Je begint de reactie met 25 gram aardgas en 80 gram zuurstof. Van welke stof heb je teveel?
A
Aardgas
B
Zuurstof
C
Geen van beide
D
Van beide stoffen heb je te veel.
Slide 25 - Quiz
Waarom een blokschema?
Een blokschema geeft overzicht over hoe een proces in zijn werking gaat.
Blokschema:
blokken: processen
pijlen :stoffen.
Slide 26 - Slide
Slide 27 - Slide
1. De pijl in een blokschema geeft de ___________ aan.
2. In de ___________ staat wat er met het product gebeurt.
3. De ___________ schrijf je op als een werkwoord.
4. Je leest een blokschema van ___________ naar ___________ .
5. Aan de richting van de ___________ zie je of een stof wordt toegevoegd of afgevoerd.
bewerking
links
stofstroom
blokken
onder
fasen
rechts
pijl
stoffen
Slide 28 - Drag question
Productieproces
1. De manier waarop een product gemaakt wordt.
2. Hoe je een product maakt staat in een voorschrift.
Slide 29 - Slide
Wat heb je als eerste nodig om een product te maken?
A
beginstoffen
B
fabriek
C
machines
D
voorschrift
Slide 30 - Quiz
Wat hoort niet bij de voorbereiding van een productieproces?