Verwijzen - les 2

Welkom H3F! 
Ga alvast zitten volgens de plattegrond en pak je spullen erbij.
1 / 42
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 42 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Welkom H3F! 
Ga alvast zitten volgens de plattegrond en pak je spullen erbij.

Slide 1 - Slide

Welkom H3E! 
Ga alvast zitten volgens de plattegrond en pak je spullen erbij.

Slide 2 - Slide

Kinderjaren
timer
15:00

Slide 3 - Slide

Wat gaan we deze les doen?
  • Terugblik samentrekking
  • Uitleg verwijswoorden
  • Aan de slag!


Slide 4 - Slide

Toetsweek
Toets telt 2x mee!

Komende lessen:
  • Les 1: Grammatica + Formuleren hf. 2 (foutieve samentrekking)
  • Les 2: Grammatica hf. 3 (verwijswoorden)
  • Les 3: Formuleren hf. 3 (fouten met verwijswoorden)
  • Les 4: Grammatica + Formuleren (foutief beknopte bijzin)
  • Les 5: Herhalen + oefentoets 

Slide 5 - Slide

Deze les
Grammatica H3: Verwijswoorden

Aan het eind van de les:
  • weet je wanneer je verwijswoorden gebruikt;
  • kun je de juiste verwijswoorden gebruiken.

Slide 6 - Slide

Huiswerk H3F
Maandag 26 juni:
  • Grammatica hf. 3: opdr. 1 t/m 3 + 7

Slide 7 - Slide

Huiswerk H3E
Donderdag 22 juni:
  • Grammatica hf. 3: opdr. 1 t/m 3 + 7

Slide 8 - Slide

keukenstoel en -tafel


A
voorwaartse samentrekking
B
achterwaartse samentrekking

Slide 9 - Quiz

Herhaling - Samentrekking
  • voorwaartse samentrekking: een antieke lamp en een moderne
  • achterwaartse samentrekking: binnen- en buitenland

Let ook op het streepje!

Slide 10 - Slide

vieze en schone kleren
A
woordniveau
B
woordgroepniveau
C
zinsniveau

Slide 11 - Quiz

Herhaling - Samentrekking
Samentrekking komen voor op drie niveaus:
  • woordniveau: zon- en feestdagen (streepje)
  • woordgroepsniveau: dure auto's en huizen (geen streepje)
  • zinsniveau: Iris volleybalt op zaterdag Peter op zondag.

Slide 12 - Slide

Goede of foutieve samentrekking? 
Samentrekking op zinsniveau: Iris volleybalt op zaterdag Peter op zondag.

Samentrekken mag alleen als aan drie voorwaarden is voldaan:
  • dezelfde functie: zinsdeel, woordsoort
  • dezelfde betekenis:
  • hetzelfde getal: enkelvoud, meervoud

Slide 13 - Slide

Goede of foutieve samentrekking? 
Stap 1: Kijk welke woorden zijn weggelaten 
Stap 2: Bepaal de functie, de betekenis en het getal (enkelvoud of meervoud) van beide 'zinnetjes'
Stap 3: Controleer of dit in beide gevallen hetzelfde is

Mijn les Nederlands was vandaag weer geweldig en zal ik daarom niet snel vergeten.

Slide 14 - Slide

De tentamens werden gisteren teruggegeven maar een tentamen nog achtergehouden.


A
functie
B
getal
C
betekenis

Slide 15 - Quiz

De tentamens werden gisteren teruggegeven maar een tentamen nog achtergehouden.


A
Goed
B
Fout

Slide 16 - Quiz

In onze straat wordt een verkeersdrempel aangelegd en huizen gebouwd.


A
functie
B
getal
C
betekenis

Slide 17 - Quiz

In onze straat wordt een verkeersdrempel aangelegd en huizen gebouwd.


A
Goed
B
Fout

Slide 18 - Quiz

Verwijzen
Welke zin is juist?
Het meisje dat daar loopt.
Het meisje die daar loopt.

Slide 19 - Poll

Verwijzen
De jongen koopt een fiets. De jongen fietst op zijn fiets naar huis. De jongen laat zijn fiets zien aan zijn moeder. De jongen is blij met zijn fiets. 

Slide 20 - Slide

Verwijzen
De jongen koopt een fiets. De jongen fietst op zijn fiets naar huis. De jongen laat zijn fiets zien aan zijn moeder. De jongen is blij met zijn fiets

Slide 21 - Slide

Verwijzen
De jongen koopt een fiets. De jongen fietst op zijn fiets naar huis. De jongen laat zijn fiets zien aan zijn moeder. De jongen is blij met zijn fiets


De jongen koopt een fiets. Hij fietst erop naar huis. Hij laat hem zien aan zijn moeder. De jongen is er blij mee

Slide 22 - Slide

Verwijswoorden
Met een verwijswoord wijs je terug naar een of meer woorden die eerder genoemd zijn, het antecedent. Vaak is dit antecedent de kern van een zinsdeel. 

Slide 23 - Slide

Slide 24 - Slide

Hoe herken je het geslacht van een woord?

Slide 25 - Slide

Onzijdige woorden
Het-woorden zijn onzijdig.
Ook namen van landen, provincies, steden en clubs
Verkleinwoorden 


Je verwijst met
en 
het, zijn
dit, dat

Slide 26 - Slide

Vrouwelijke woorden
De-woorden zijn mannelijk óf vrouwelijk. 

Vrouwelijk zijn:
  • vrouwelijke dieren of personen 
  • de woorden op de volgende uitgangen:
-heid, -nis, - ing, -schap, -st, -te, -de, -ie, -ij, -iek, - theek, -teit, -tuur


Je verwijst met
en 
zij, ze, haar
deze, die
Leer deze uitgangen uit je hoofd!

Slide 27 - Slide

Mannelijke woorden
De-woorden zijn mannelijk óf vrouwelijk.

Mannelijk zijn: 
  • mannelijke personen en dieren
  • ook woorden waarbij je niet kunt vaststellen of het mannelijk of vrouwelijk is.


Je verwijst met
en 
hij, hem, zijn
deze, die

Slide 28 - Slide

Slide 29 - Slide

Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?

De koningin
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 30 - Quiz

Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?

Duitsland
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 31 - Quiz

Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?

De apotheek
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 32 - Quiz

Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?

De tafel
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 33 - Quiz

Let op!
Verwijswoorden - hen/hun
Het verwijswoord hen gebruik je als lijdend voorwerp (lv) en na een voorzetsel (vz).
Het verwijswoord hun gebruik je als meewerkend voorwerp (mv).

Anita’s ouders wonen vlakbij en ze bezoekt hen vaak. Ze neemt dan iets lekkers voor hen mee en bezorgt hun een gezellige middag.


Slide 34 - Slide

Let op!
Verwijswoord - wat 

Met het verwijswoord wat verwijs je naar
  • dat en datgene
  • een onbepaald voornaamwoord (alles, iets, niets en het enige), 
  • een overtreffende trap (het beste
  • een hele zin:

Er stond een lange file voor de brug, wat behoorlijk tegenviel.

Slide 35 - Slide

Let op!
Verwijswoord - dieren/mensen

  • Naar dieren en dingen verwijs je met daar/waar+voorzetsel (daarvan, waarover)
  • Naar mensen verwijs je met voorzetsel+wie (van wie, over wie):

De SRV-man bij wie ik wekelijks boodschappen doe, beschikt over een luxe wagen, waarmee hij door het dorp rijdt

Slide 36 - Slide

De vereniging vraagt ........................ leden om een gift ................ gebruikt zal worden voor zieke kinderen.
zijn
haar
dat
die
hun
zij

Slide 37 - Drag question

Mijn oma, ........................... ik elke dag een appje krijg, heeft een auto .......................... ze veel kilometers aflegt.
waarvan
van wie
waarmee
met wie

Slide 38 - Drag question

De meeste mensen hechten aan .......... vrije weekend.
A
het
B
hun
C
zijn
D
hen

Slide 39 - Quiz

Aan de slag!
Maak de volgende opdrachten zelfstandig:
  • Grammatica hf. 3: opdr. 1 t/m 3 + 7

Klaar? 
Maak een samenvatting van de theorie van hf. 2+3 of ga lezen in je leesboek. 
timer
20:00

Slide 40 - Slide

Huiswerk H3F
Maandag 26 juni:
  • Grammatica hf. 3: opdr. 1 t/m 3 + 7

Slide 41 - Slide

Huiswerk H3E
Donderdag 22 juni:
  • Grammatica hf. 3: opdr. 1 t/m 3 + 7

Slide 42 - Slide