Havo 4 herhaling paragraaf 2.1 t/m 2.6

Het demografisch transitiemodel
A
Geeft een overgang aan van hoge naar lage geboorte- en sterftecijfers.
B
Geeft een overgang aan van lage naar hoge geboorte- en sterftecijfers.
C
Geeft een transitie aan van een grote groei naar een kleine groei.
D
Geeft de sociale bevolkingsgroei weer.
1 / 35
next
Slide 1: Quiz
AardrijkskundeMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Het demografisch transitiemodel
A
Geeft een overgang aan van hoge naar lage geboorte- en sterftecijfers.
B
Geeft een overgang aan van lage naar hoge geboorte- en sterftecijfers.
C
Geeft een transitie aan van een grote groei naar een kleine groei.
D
Geeft de sociale bevolkingsgroei weer.

Slide 1 - Quiz

Wat daalt als eerste in het demografisch transitiemodel?
A
Sterftecijfer
B
Geboortecijfer
C
Totale bevolking
D
Ze stijgen alleen maar

Slide 2 - Quiz

Welke fase van het demografisch transitiemodel?
A
Fase 1
B
Fase 2
C
Fase 3
D
Fase 4

Slide 3 - Quiz

2 beweringen:
1. In het demografisch transitiemodel
gaat het om de sociale bevolkingsgroei
2. Landen als Brazilië zitten aan het einde van fase 3 van het demografisch transitiemodel
A
Beide beweringen zijn juist
B
Beide beweringen zijn onjuist
C
Bewering 1 is juist, 2 onjuist
D
Bewering 1 is onjuist, 2 juist

Slide 4 - Quiz

Wat past NIET bij de tweede fase van het demografisch transitiemodel?
A
Groot geboorte-overschot.
B
Bevolkingsdiagram in de vorm van een piramide.
C
Dalend sterftecijfer.
D
Kleine gezinnen.

Slide 5 - Quiz

Welk onderdeel kun je niet aflezen in het demografisch transitiemodel?
A
Geboortecijfer
B
Sterftecijfer
C
Levensverwachting
D
Geboorteoverschot

Slide 6 - Quiz

In welke fase van het demografisch transitiemodel bevindt Nederland zich?
A
fase 1
B
fase 2
C
fase 3
D
fase 4

Slide 7 - Quiz

Wat is verstedelijkingsgraad?
A
Aantal steden in een land.
B
Groei van het aantal steden in een land.
C
Percentage van de bevolking dat in steden woont.
D
Groei van de bevolking in steden.

Slide 8 - Quiz

In rijke landen is de verstedelijkingsgraad...
A
Hoog
B
Laag

Slide 9 - Quiz

Waar is de verstedelijkingsgraad het laagste?
A
Japan
B
India
C
China
D
Nederland

Slide 10 - Quiz

De centrum/periferie-structuur kun je herkennen aan wat een land exporteert. Wat voor producten verwacht je in het exportpakket van een perifeer land?
A
Hoogwaardige producten
B
Laagwaardige producten

Slide 11 - Quiz

Is land B Centrum, Periferie of Semiperiferie?
A
Centrum
B
Periferie
C
Semi-periferie

Slide 12 - Quiz

Op basis van het BBP/hoofd hoort Brazilië tot de semiperiferie. Noem nog een andere kenmerk op basis waarvan je Brazilië bij semiperiferie kunt indelen.

Slide 13 - Open question

Zoals je weet, kun je het centrum-periferiemodel ook op nationale schaal gebruiken.

Deel Mexico in volgens dit model. Gebruik daarbij de letters A, B en C en geef aan welke letter bij het centrum, semiperiferie en periferie hoort.

Slide 14 - Open question

Centrum, Periferie of Semi-periferie?
A
Centrum
B
Periferie
C
Semi-periferie

Slide 15 - Quiz

Kenia is een land in de periferie. In Kenia zelf is er ook een onderscheid tussen centrum en periferie.
A
waar
B
niet waar

Slide 16 - Quiz

Wat is de periferie van Europa?
A
West Europa (Nederland, Duitsland, België, Frankrijk)
B
Noord-Europa (Scandinavië, Ijsland)
C
Oost Europa (Polen, Hongarije, Tsjechië,)
D
Zuid Europa (Griekenland, Kroatië, Italië)

Slide 17 - Quiz

2 beweringen:
1. Bij uitwisseling van goederen levert het centrum vooral grondstoffen en de periferie kapitaalgoederen
2. Bij uitwisseling van arbeid levert het centrum vooral hoogopgeleide mensen en de periferie ongeschoolde arbeidskrachten
A
Beide beweringen zijn juist
B
Beide beweringen zijn onjuist
C
Bewering 1 is juist, bewering 2 onjuist
D
Bewering 1 is onjuist, bewering 2 is juist

Slide 18 - Quiz

Landen in de periferie
A
Exporteren vooral grondstoffen en laagwaardige industrieproducten
B
Exporteren vooral laagwaardige industrieproducten en importeren grondstoffen
C
Exporteren vooral grondstoffen en zijn afhankelijk van centrumlanden qua leningen en investeringen
D
Exporteren hoogwaardige industrieproducten en importeren grondstoffen

Slide 19 - Quiz

Hoe hoger de welvaart hoe lager het verstedelijkingstempo.
A
waar
B
niet waar

Slide 20 - Quiz

Hoe hoger de welvaart,
hoe ........................ levensverwachting
A
lager
B
hoger

Slide 21 - Quiz

Hoe meer mensen werkzaam zijn in de landbouw,
hoe .................. de welvaart.
A
lager
B
hoger

Slide 22 - Quiz

De sociale ongelijkheid neemt toe in landen met een snel groeiende economie.
A
waar
B
niet waar

Slide 23 - Quiz

Hoe wordt welvaart gemeten?

Slide 24 - Open question

Hoe wordt welzijn gemeten?

Slide 25 - Open question

Welke maat geeft een beter beeld over de levensomstandigheden van een land?
A
bbp/hoofd
B
VN-welzijnsindex

Slide 26 - Quiz

Het bbp/hoofd is de meest gebruikte maatstaf voor het meten van welvaart. Welke nadelen zitten er aan deze maatstaf?

Slide 27 - Open question

Wanneer het gem. inkomen in een land stijgt, neemt de emigratie toe.
A
waar
B
niet waar

Slide 28 - Quiz

Redenen om te vertrekken uit een gebied.
A
pushfactoren
B
pullfactoren
C
formele sector
D
informele sector

Slide 29 - Quiz

Welke woord hoort niet in het rijtje thuis?
pushfactor - oorlog - taal - vluchteling
A
pushfactor
B
oorlog
C
taal
D
vluchteling

Slide 30 - Quiz

Welke factoren spelen een rol bij de verklaring van de bevolkingsspreiding?

Slide 31 - Open question

Binnen de EU komt de oost-westmigratie het meest voor.
A
waar
B
niet waar

Slide 32 - Quiz

Mc Donalds is een voorbeeld van diffusie.
A
waar
B
niet waar

Slide 33 - Quiz

Grenzen tussen cultuurgebieden worden steeds scherper.
A
waar
B
niet waar

Slide 34 - Quiz

Geef een voorbeeld waardoor cultuurelementen zich makkelijk verspreiden over de wereld?

Slide 35 - Open question