2021_week 37_ 3v3_herhaling grammatica_zwakke werkwoorden + haben/sein&Uitleg KL-opdracht

1 / 37
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo t, havoLeerjaar 2

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Herhaling uitleg Kijk-luisterverslag:
Ihr findet in: teams  opdrachten Kijkluisteropdracht
Inleveren via SOM inlevermoment
 Deadline: 13. Oktober
Ihr bekommt eine Note 
(zählt 1x mit)
Fragen?

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Kruis aan: wat is de stam van het werkwoord: wohnen
A
woh
B
wohnen
C
wohn

Slide 6 - Quiz

hoe maak je een stam van het werkwoord wohnen ?
A
het hele werkwoord is de stam = wohnen
B
je moet - en weghalen = wohn...

Slide 7 - Quiz

Slide 8 - Slide

Bij welk persoonlijk voornaamwoord past dit vervoegde werkwoord:
.......... wohnen
A
wir
B
es
C
sie/Sie
D
ich

Slide 9 - Quiz

zwakke werkwoorden:
Ihr ________ den ganzen Tag!
A
rede
B
redest
C
redet

Slide 10 - Quiz

Die Frau (heiraten) morgen.
A
heirate
B
heiratet
C
heirat
D
heiraten

Slide 11 - Quiz

zwakke werkwoorden:
Du _______ auf den Bus.
A
warte
B
wartest
C
warten

Slide 12 - Quiz

Zelfstandig werken
Ga naar=>
Differenzierung


dan naar=>

werk aan de opdracht regelmatige werkwoorden 
timer
10:00

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

haben
A
haben /gehat
B
haben / gehad
C
haben/ gehabt

Slide 16 - Quiz

(haben) Sie .......
A
habe
B
haben

Slide 17 - Quiz

haben - er ...
A
habe
B
habt
C
haben
D
hat

Slide 18 - Quiz

du .................... (sein)
A
sein
B
bist
C
sind
D
seid

Slide 19 - Quiz

sein: ihr
A
sind
B
seid
C
sein
D
sindet

Slide 20 - Quiz

Zelfstandig werken
Ga naar=>
Differenzierung


dan naar=>

werk aan de opdracht haben und sein vervoegen 
timer
10:00

Slide 21 - Slide

werden
Het werkwoord werden heeft 2 betekenissen -> Welke?


       

Slide 22 - Slide

Het werkwoord werden heeft 2 betekenissen -> Welke?
Vertaal deze zinnen in het Duits.

Slide 23 - Slide

Slide 24 - Slide

Slide 25 - Slide

Welke betekenis heeft werden?
Ich werde morgen abgeholt.
A
worden
B
zullen

Slide 26 - Quiz

Was werdet ihr machen?
A
gaan
B
worden
C
zullen

Slide 27 - Quiz

werden (Thomas)
A
werdet
B
wirst
C
werdest
D
wird

Slide 28 - Quiz

(werden): Sie ...
A
wird
B
werd
C
werdet
D
werden

Slide 29 - Quiz

Welke betekenis heeft werden?
Was werdet ihr jetzt machen?
A
worden
B
zullen

Slide 30 - Quiz

(werden): wir ...
A
werde
B
werden
C
wirst
D
wirden

Slide 31 - Quiz

er (werden)
A
er wirt
B
er werdet
C
er wird
D
er werd

Slide 32 - Quiz

werden (ich)
A
werde
B
wirde
C
werd
D
wird

Slide 33 - Quiz

werden (ich)
A
werde
B
wirde
C
werd
D
wird

Slide 34 - Quiz

Slide 35 - Slide

Slide 36 - Slide

Slide 37 - Slide