Studyflow Grammatica G5

Studyflow G5 hoofdstuktest
1 / 37
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Studyflow G5 hoofdstuktest

Slide 1 - Slide

Bijwoorden
Bijwoorden zeggen iets over de mate waarin iets gebeurt, verwijzen naar een richting of plaats, verwijzen naar een bepaalde tijd, verwijzen naar iets onbepaalds of zijn vragend: 
zeer, behoorlijk, hartstikke, erg, nogal, heel, daar, opzij, hier,ginds, waarheen vandaag, gisteren, morgen, altijd, waar etc. etc.

Slide 2 - Slide

Is het 'blonde' een bijwoord?
Dat blonde meisje wil haar haren verven.

A
ja
B
nee

Slide 3 - Quiz

Hoeveel bijwoorden staan er in deze zin: Zij zong heel luid onder de warme douche.

A
1
B
3
C
2
D
4

Slide 4 - Quiz

Hoeveel bijwoorden staan er in deze zin: Ik vind het hier erg gezellig.
A
3
B
4
C
1
D
2

Slide 5 - Quiz

Voegwoorden
Voegwoorden (vw) geven het verband tussen twee zinnen aan. Ze 'voegen' twee zinnen aan elkaar en vertellen wat ze met elkaar te maken hebben: aangezien, als, dat, doordat, hoewel, mits, nadat, of, ofschoon, omdat, opdat, tenzij, terwijl, toen, voordat, zodat, zodra, en, maar, want. 


Slide 6 - Slide

Wat is het voegwoord in deze zin:
Hoewel het regende, bleven de kinderen buiten spelen.
A
bleven
B
de kinderen
C
het
D
hoewel

Slide 7 - Quiz

Erik is naar het schoolfeest gegaan, als / hoewel / mits hij dat eigenlijk niet mocht. Welk voegwoord is goed?
A
hoewel
B
als
C
mits

Slide 8 - Quiz

Ik heb het boek in één keer uitgelezen, zodat / omdat / hoewel het zo'n mooi verhaal was. Welk woord is goed?
A
hoewel
B
omdat
C
zodat

Slide 9 - Quiz

Persoonlijke voornaamwoorden
Met persoonlijke voornaamwoorden verwijs je naar personen of iets.  Je vertelt wie iets doet, wie er toegesproken wordt of over wie het gaat.  Je kunt de volgende persoonlijke voornaam-woorden tegenkomen:  ik, jij, je, hij, zij, ze, u, wij, we, jullie,  mij, me, jou, hem, haar, ons, hen, hun 

Slide 10 - Slide

Wat is het persoonlijk voornaamwoord: Warda heeft hem ten huwelijk gevraagd.
A
Warda
B
hem

Slide 11 - Quiz

Bezittelijke voornaamwoorden
Met het bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw) geef je aan van wie of wat iets is. Je kunt de volgende bezittelijke voornaamwoorden tegenkomen: mijn, jouw/je, zijn, haar, uw, ons/onze, jullie, hun 


Slide 12 - Slide

Selecteer het bezittelijk voornaam-woord in de zin: Ik hoop dat ik een goed cijfer krijg voor mijn opstel.

A
ik
B
mijn
C
goed
D
cijfer

Slide 13 - Quiz

Betrekkelijke voornaamwoorden
Een betrekkelijk voornaamwoord verbindt een hoofdzin en een bijzin met elkaar. Betrekkelijke voornaamwoorden kunnen als antecedent (waar ze naar verwijzen) een zin of een woord bij zich hebben: die, dat, wie, wat. 

 
die, dat, wie, wat 

Slide 14 - Slide

Wat is het betrekkelijk voornaamwoord: Alles wat hij wil, is een beetje rust aan zijn hoofd.
A
alles
B
is
C
wat
D
aan

Slide 15 - Quiz

Naar wie verwijst 'die': De leerlingen die dit gedaan hebben, zullen wel straf krijgen!
A
de leerlingen
B
dit
C
gedaan hebben
D
straf

Slide 16 - Quiz

Mijn buurmeisje, met …. ik vroeger altijd buiten speelde, gaat binnenkort verhuizen. Wat moet op de …. staan?
A
die
B
dat
C
wat
D
wie

Slide 17 - Quiz

Wederkerende voornaamwoorden
Deze komen voor in combinatie met een wederkerend werkwoord. 
 * zich ergeren, zich vervelen etc.
me, je, zich, ons, bijvoorbeeld: Ik verveel me.
 
 
 
Het onderwerp van de zin keert                           weder (komt terug): Ik erger mij, ik vergis me 
Het woordje ‘zich’ is altijd een wederkerend voornaamwoord 
me, je, zich, ons 

Slide 18 - Slide

Ik schaam me voor de gemene opmerkingen die ik gemaakt heb.
Het wederkerend vnw is:
A
ik
B
die
C
me
D
heb

Slide 19 - Quiz

Welke voornaamwoorden staan hier:
Hebben jullie je al aangekleed?
A
jullie, je
B
jullie, je, al
C
je
D
jullie

Slide 20 - Quiz

Welk soort voornaamwoord is 'je'?
Je gedraagt 'je' als een klein kind!

A
bezittelijk voornaamwoord
B
wederkerend voornaamwoord
C
persoonlijk voornaamwoord

Slide 21 - Quiz

Wat moet er op de … staan:
Marja woont hier. Kijk hier staat … huis.
A
zijn
B
hun
C
mijn
D
haar

Slide 22 - Quiz

Opa en oma hebben gevierd dat ... veertig jaar getrouwd zijn.
Wat moet er op … staan?
A
hun
B
hen
C
jullie
D
ze

Slide 23 - Quiz

Werkwoordelijk gezegde
Alle werkwoorden in de zin. Maar ook:
aan het - Hij is aan het bellen
te - Hij zit te lezen.
scheidbare werkwoorden - Hij stapt uit de bus.
wederkerende werkwoorden - Zij schaamt zich voor hem.




Slide 24 - Slide

Ik probeerde zojuist oma te bellen.
Het werkwoordelijk gezegde is:
A
probeerde bellen
B
probeerde te bellen
C
probeerde
D
te bellen

Slide 25 - Quiz

Hij probeert zijn te kleine huis te verkopen.
Het werkwoordelijk gezegde is:
A
probeert verkopen
B
probeert
C
verkopen
D
probeert te verkopen

Slide 26 - Quiz

Zij zit aan tafel te studeren.
Het werkwoordelijk gezegde is:
A
zit aan te studeren
B
aan te studeren
C
zit te studeren
D
zit

Slide 27 - Quiz

Hij zit een hele saaie film te kijken.
Het werkwoordelijk gezegde is:
A
zit te kijken
B
zit kijken
C
kijken
D
zit

Slide 28 - Quiz

Hij beloofde op mijn verjaardag langs te komen.
Het werkwoordelijk gezegde is:
A
beloofde langs te komen
B
beloofde langskomen
C
beloofde komen

Slide 29 - Quiz

Mijn opa denkt aan de vakantie van vorig jaar.
Het werkwoordelijk gezegde is:
A
denkt aan
B
denkt
C
denkt aan de vakantie
D
denkt aan vorig jaar

Slide 30 - Quiz

Hij zat te balen van de ruzie.
A
zat balen
B
zat te balen
C
zat
D
balen

Slide 31 - Quiz

Ik lees mijn zusje elke dag voor.
A
lees
B
voorlees
C
lees elke dag voor
D
lees voor

Slide 32 - Quiz

Meewerkend voorwerp
Mijn moeder gaf mij gisteren een mooi cadeau.
MV = mij aan/voor wie/wat + [PV] + [O] + [LV] + [OVERIGE WERKWOORDEN]? aan wie [gaf] [mijn moeder] [een mooi cadeau]? → aan mij gaf mijn moeder een mooi cadeau
meewerkend voorwerp = mij

Mijn moeder koopt een cadeau voor mij. 

Slide 33 - Slide

Zij hebben hun keuken een opknapbeurt gegeven. Staat er een meewerkend voorwerp in de zin?
A
ja
B
nee

Slide 34 - Quiz

Suzanne heeft haar moeder vanmorgen beterschap beloofd.
Wat is het meewerkend voorwerp?
A
Suzanne
B
beterschap
C
vanmorgen
D
haar moeder

Slide 35 - Quiz

Die oude cd's heb ik aan mijn broer meegegeven. Wat is het meewerkend en het lijdend voorwerp?
A
mv = die oude cd's lv = mijn broer
B
mv = mijn broer lv = ik
C
lv = die oude cd's mv = aan mijn broer
D
lv = die oude cd's mv = mijn broer

Slide 36 - Quiz

De verkoper gaf het meisje het prachtige boek. Wat is het meewerkend en het lijdend voorwerp?
A
mv = de verkoper lv = het meisje
B
mv = het meisje lv = de verkoper
C
mv = het meisje lv = het prachtige boek
D
mv = het prachtige boek lv = het meisje

Slide 37 - Quiz