oefenen H4

oefentoets H 4
1 / 36
next
Slide 1: Slide
Natuurkunde / ScheikundeMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes and text slide.

Items in this lesson

oefentoets H 4

Slide 1 - Slide

Wind waait altijd van een laag luchtdruk gebied naar hoog Luchtdruk gebied.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 2 - Quiz

Hoe verandert de luchtdruk als je een berg opklimt?

A
De luchtdruk neemt toe
B
De luchtdruk blijft hetzelfde
C
De luchttdruk neemt af
D
Dat hangt van de wind af

Slide 3 - Quiz

Het Dauwpunt geeft de temperatuur aan waarbij de waterdamp in de lucht gaat condenseren.
A
waar
B
niet waar

Slide 4 - Quiz

Waarom zal een vogel er in de winter dikker uit zien dan in de zomer?
A
Hij heeft meer veren tegen de kou
B
Hij houd een laagje lucht vast tussen zijn veren voor isolatie
C
Hij heeft meer gegeten om een vetlaag te hebben
D
Hij is gewoon dik

Slide 5 - Quiz

De luchtdruk is het hoogst
A
Op zeeniveau
B
Op een berg
C
Maakt niet uit, de luchtdruk is overal op aarde hetzelfde.

Slide 6 - Quiz

Hoog in de bergen is de luchtdruk ...?
A
Hoger
B
Lager
C
Hetzelfde
D
1 Bar

Slide 7 - Quiz

Wat is convectiestroming?
A
De stroming van lucht langs de vloer.
B
De stroming van lucht doordat een deur open staat.
C
De stroming van lucht die op één plaats verwarmd wordt.
D
De stroming van lucht boven een koud voorwerp.

Slide 8 - Quiz

Hoe ontstaat luchtdruk?
A
Doordat de gassen in de atmosfeer een gewicht hebben.
B
Doordat gassen in de atmosfeer verwarmt worden.
C
Doordat gassen in de atmosfeer bewegen.

Slide 9 - Quiz

Wat is luchtdruk?
A
De druk van lucht op de aarde
B
De luchtlaag rond de aarde
C
Opstijgende lucht
D
Dalende lucht

Slide 10 - Quiz

Hoe minder waterdamp de lucht bevat, des te..........ligt het dauwpunt
A
hoger
B
lager

Slide 11 - Quiz

19 c. Wat kun je zeggen over de afstand tussen de isobaren in het stormgebied?
A
De afstand tussen de isobaren is groot
B
De afstand tussen de isobaren is klein

Slide 12 - Quiz

De luchtdruk is:
A
1015 mbar
B
760 mbar
C
1015 hPa
D
760 hPa

Slide 13 - Quiz

Het dauwpunt is de temperatuur waarbij waterdamp vloeibaar water wordt. Welke fase-overgang vind er dan dus plaats?
A
verdampen
B
smelten
C
condenseren
D
stollen

Slide 14 - Quiz

In de proef met de Maagdenburger halve bollen wordt de ruimte tussen twee halve bollen vacuüm gepompt. Het lukt daarna niet meer om de bollen uit elkaar te trekken.
Hoe komt dat?

A
De bollen worden door een magnetische kracht aan elkaar getrokken.
B
Het vacuüm trekt de bollen naar elkaar toe
C
De luchtdruk duwt nu alleen aan de buitenkant tegen de bollen.
D
De luchtdruk aan de buitenkant wordt groter als er binnenin geen lucht meer is

Slide 15 - Quiz

Vraag 11
Welke van de volgende beweringen zijn juist?
  Het dauwpunt is het punt waarbij waterdamp in de lucht condenseert.
II   Hoe minder waterdamp de lucht bevat, hoe lager het dauwpunt.
A
I en II zijn juist.
B
Alleen I is juist.
C
Alleen II is juist.
D
I en II zijn niet juist.

Slide 16 - Quiz

De luchtdruk is het hoogst
A
Op zeeniveau
B
Op een berg
C
Maakt niet uit, de luchtdruk is overal op aarde hetzelfde.

Slide 17 - Quiz

De maagdenburger halve bollen
worden .....
A
tegen elkaar aangezogen
B
tegen elkaar aangedrukt

Slide 18 - Quiz

Je rijdt snel de berg. Is de luchtdruk in de trommelholte dan hoger of lager dan druk van de buitenlucht?
A) lager B) hoger

A
A
B
B

Slide 19 - Quiz

Lucht kan waterdamp en waterdruppeltjes bevatten.
Wat gebeurt er als de temperatuur onder het dauwpunt van de lucht komt?
A
Waterdamp gaat dan condenseren.
B
Waterdamp gaat dan rijpen.
C
Waterdruppeltjes gaan dan bevriezen.
D
Waterdruppeltjes gaan dan verdampen.

Slide 20 - Quiz

1) Isobaren zijn lijnen met gelijke druk.
2) Tussen elke isobaar zit een drukverschil van 5 mbar.
A
1 is juist
B
2 is juist
C
1 en 2 zijn juist
D
geen juist

Slide 21 - Quiz

in de diagram zie je de grafiek van het dauwpunt. Waterdamp kan condenseren tot vloeibaar water als de temperatuur afkoelt.
Bekijk de grafiek. Waar is sprake van waterdamp
A
alle punten boven de rode lijn
B
alle punten onder de rode lijn

Slide 22 - Quiz

Waar of niet waar?

Hoe groter de hoeveelheid waterdamp per kubieke meter lucht, des te hoger ligt het dauwpunt.
A
waar
B
niet waar

Slide 23 - Quiz

(1p) In de avond na een warme dag ontstaat er dauw op het gras.

Wat is hier de verklaring voor?
A
De temperatuur is gedaald tot onder het dauwpunt
B
De temperatuur is gestegen tot boven het dauwpunt

Slide 24 - Quiz

§ 4. Wat is het dauwpunt bij 10 g per kubieke meter?
A
0 ºC
B
5 ºC
C
10 ºC
D
20 ºC

Slide 25 - Quiz

Als de isobaren dicht op elkaar liggen dan:
A
Waait het zacht
B
Waait het hard
C
Is er een laag drukgebied
D
Is er een hoog drukgebied

Slide 26 - Quiz

Als de temperatuur onder het dauwpunt komt kan het gras nat worden.
A
juist
B
onjuist

Slide 27 - Quiz

Wat is geen eenheid voor luchtdruk?
A
bar
B
kPa
C
Pascal
D
Newton

Slide 28 - Quiz

Wolken zijn...
A
Gas
B
Vloeibaar
C
Vast

Slide 29 - Quiz

Wolken ontstaan door
A
warme vochtige lucht die opstijgt en daarna afkoelt
B
Warme droge lucht die afkoelt
C
Koude vochtige lucht die neerdaalt
D
koude droge lucht die neerdaalt

Slide 30 - Quiz

Stel: In Nederland is de luchtdruk laag en in Duitsland de luchtdruk hoog. Wat gebeurt er?
A
Niets
B
Er ontstaat wind van Nederland naar Duitsland
C
Er ontstaat wind van Duitsland naar Nederland
D
De wind waait vanuit beide landen richting de evenaar

Slide 31 - Quiz

Hoe verandert de luchtdruk als je een berg opklimt?

A
De luchtdruk neemt toe
B
De luchtdruk blijft hetzelfde
C
De luchttdruk neemt af
D
Dat hangt van de wind af

Slide 32 - Quiz

Een wolk bestaat uit:
A
waterdruppels
B
waterdamp

Slide 33 - Quiz

Hoe meer waterdamp er in de lucht zit, hoe lager het dauwpunt ligt.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 34 - Quiz

Wat zijn isobaren?
timer
1:00
A
Gebied waarin de luchtdruk hoger is dan erbuiten.
B
Gebied waarin de luchtdruk lager is dan erbuiten.
C
Lijnen die plaatsen met dezelfde druk met elkaar verbinden.
D
De richting waar de wind vandaan komt.

Slide 35 - Quiz

Hoe meet je luchtdruk?
A
Luchtdrukmeter
B
Barometer
C
Thermometer
D
Isobarenmeter

Slide 36 - Quiz