Herhaling hoofdstuk 4

Herhaling hoofdstuk 4
1 / 51
next
Slide 1: Slide
ScheikundeMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 51 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Herhaling hoofdstuk 4

Slide 1 - Slide

Ontstaan van zouten
  • Reactie tussen metalen en moleculaire stoffen.
  • Metaalatomen geven valentie-elektronen af aan niet-metaalatomen.
  • Metaalatomen → positief geladen ionen (bijv. Na⁺),           niet-metaalatomen → negatief geladen ionen (bijv. Cl⁻).

Slide 2 - Slide

Binding en structuur van zouten
  • Ionbinding: sterke binding tussen positieve en negatieve ionen. Door sterke ionbinding zijn zouten vaste stoffen. 
  • Vorming van een kristalrooster (ionrooster).
  • Verstoring van het ionrooster → materiaalbreuk door afstoting van gelijke ladingen.

Slide 3 - Slide

Eigenschappen van zouten
  • Vaste stoffen bij kamertemperatuur door sterke ionbinding.
  • Geen elektrische geleiding in vaste fase (ionen vast in rooster).
  • Geleiding van stroom in vloeibare of opgeloste toestand (vrije ionen).
  • Hoge smelt- en ontleedpunten (zie Binas tabel 42A).
  • Materiaalsterkte: sterk, maar niet-vervormbaar: 

Slide 4 - Slide

Enkelvoudige en samengestelde ionen
Ionen zijn geladen deeltjes: 
  • Wanneer een stof meer elektronen dan protonen bevat is dit een negatief geladen deeltje. 
  • Wanneer eens stof meer protonen dan elektronen bevat is dit een positief geladen deeltje. 

Slide 5 - Slide

Enkelvoudige ionen
  • Bestaan uit één atoom.

Voorbeelden: 
  • Na⁺
  • Al³⁺
  • O²⁻.
Samengestelde ionen
  • Bestaan uit atoomgroepen verbonden door atoombindingen.

Voorbeelden:
  • Carbonaation: CO₃²⁻
  • Hydroxide-ion: OH⁻
  • Fosfaation: PO₄³⁻

Slide 6 - Slide

Tabel 1 blz 16!!

Slide 7 - Slide

Tabel 1 blz 16!!

Slide 8 - Slide

Opstellen formule van een zout (verhoudingsformules)
Stappenplan opstellen zoutformule
  1. Noteer de naam van het zout.
  2. Noteer de ionen die zich in het zout bevinden.
  3. Bepaal hoeveel je van elk ion nodig hebt, om net zoveel positief als negatieve lading te krijgen.
  4. Schrijf de formule op: gebruik indexgetallen als je een ion 2 of meer keer gebruikt. (index moeten zo laag mogelijke en hele getallen zijn).

Slide 9 - Slide

Samen oefenen
Kaliumbromide
  • K+ en Br
  • 1x en 1x (beide lading 1)
  • KBr
Calciumsulfide
  • Ca2+ en S2-
  • 1x en 1x (beide lading 2)
  • CaS

Slide 10 - Slide

Samen oefenen (2)
Natriumoxide
  • Na+ en O2-
  • 2x en 1x (worden beide lading 2)
  • Na2O
Aluminiumoxide
  •  Al3+ en O2-
  • 2x en 3x (worden beide lading 6)
  • Al2O3


Slide 11 - Slide

opstellen verhoudingsformule met samengestelde ionen
  • Zelfde stappen als opstellen zouten.
  • ..... maar..... wanneer een samengesteld ion meer dan één keer voorkomt, zet je haakjes om het ion heen (haal de lading wel weg!)

Slide 12 - Slide

Samen oefenen
Calciumnitraat
  • Ca2+ en NO3
  • 1x en 2x (worden beide lading 2)
  • Ca(NO3)2
Ammoniumfosfaat
  • NH4+ en PO43-
  • 3x en 1x (worden beide lading 3)
  • (NH4)3PO4

Slide 13 - Slide

Naamgeving zouten
Stap 1: ionformules
  • Uit welke twee ionen is de formule opgebouwd? 
Stap 2: ionnamen
  • Geef de namen van de ionen (zonder het achtervoegsel ‘ion’). Wanneer er van een metaalion verschillende soorten bestaan, geef je in de naam met een Romeins cijfer tussen haakjes aan om welk ion het gaat.
Stap 3: naam zout (achter elkaar plakken!)
  • Zet de naam van het negatieve ion achter de naam van het positieve ion.

Slide 14 - Slide

Oefenen naamgeving zouten
HgBr2
  • = kwik(I)bromide

K3PO4
  • = kaliumfosfaat

FeO
  • = ijzer(II)oxide

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Slide

Naamgeving zouten
Triviale naam vs systematische naam


Binas 66A

Slide 18 - Slide

Leerdoelen 4.2 Oplosbaarheid van zouten
  • Je kunt beschrijven welke typen bindingen worden verbroken en gevormd bij het oplossen van zouten in water, en het oplossen in een vergelijking weergeven.
  • Je kunt de praktische toepassing van een zout in verband brengen met de oplosbaarheid van dat zout.

Slide 19 - Slide

Oplossen en indampen
Oplossen van zouten
  • Zouten vallen bij het oplossen in water uiteen in losse ionen.
  • Ionrooster wordt afgebroken; ionbindingen verbroken.
  • Watermoleculen vormen bindingen met ionen door δ⁺ (H) en δ⁻ (O).
Hydratatie
  • Ionen worden omringd door watermoleculen en zijn gehydrateerd.
  • In gehydrateerde toestand kunnen ionen vrij bewegen → zoutoplossing geleidt elektrische stroom.

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Slide

Oplossen vs indampen
Oplosvergelijking van calciumnitraat Ca(NO3)2.
  • Ca(NO3)2 (s) --> Ca2+ (aq) + 2 NO3- (aq)
  • Let op: een moleculaire stof valt niet uit elkaar bij oplossen! bijvoorbeeld C2H2O4 (s) --> C2H2O4 (aq)

Indampvergelijking van calciumnitraatoplossing Ca2+ (aq) + 2 NO3- (aq)
  • Ca2+ (aq) + 2 NO3- (aq) --> Ca(NO3)2 (s)


Slide 22 - Slide

Oplossen vs indampen
Oplosvergelijking van calciumnitraat Ca(NO3)2.
  • Ca(NO3)2 (s) --> Ca2+ (aq) + 2 NO3- (aq)
  • Let op: een moleculaire stof valt niet uit elkaar bij oplossen! bijvoorbeeld C2H2O4 (s) --> C2H2O4 (aq)

Indampvergelijking van calciumnitraatoplossing Ca2+ (aq) + 2 NO3- (aq)
  • Ca2+ (aq) + 2 NO3- (aq) --> Ca(NO3)2 (s)


Slide 23 - Slide

Voorbeeld 1
Geef de oplosvergelijking van calciumchloride.
  • CaCl2(s) → Ca2+(aq) + 2 Cl(aq)

Slide 24 - Slide

Voorbeeld 2
Maak een schematische tekening van een oplossing van calciumchloride, CaCl2, op microniveau.

Slide 25 - Slide

Voorbeeld 2
Maak een schematische tekening van een oplossing van calciumchloride, CaCl2, op microniveau.


Slide 26 - Slide

Voorbeeld 3
Een oplossing van ammoniumfosfaat wordt ingedampt.
Geef de vergelijking van dit proces.
  • 3 NH4+(aq) + PO43−(aq) → (NH4)3PO4(s)

Slide 27 - Slide

Kleuren
Vaste zouten:
  • Wit, tenzij anders aangegeven in Binas tabel 65B.
  • Voorbeeld: Kopersulfaat (CuSO₄) is wit, lood(II)jodide (PbI₂) is geel.
Oplossingen:
  • Kleurloos, tenzij gehydrateerde ionen in Binas tabel 65B staan.
  • Voorbeeld: Cu²⁺(aq) geeft een blauwe oplossing.

Slide 28 - Slide

Indampen kopersulfaat macro en micro

Slide 29 - Slide

Oplosbaarheidsregels
Binas tabel 45A geeft oplosgedrag:
  • g = goed oplosbaar
  • m = matig oplosbaar 
  • s = slecht oplosbaar 
  • r = reageert.
Voorbeelden:
  • Natriumchloride (NaCl): goed oplosbaar.
  • Calciumcarbonaat (CaCO₃): slecht oplosbaar (7 mg/L).
  • Goed oplosbare ionen: Na⁺, K⁺, NH₄⁺, NO₃⁻.




Slide 30 - Slide

Slide 31 - Slide

Praktische toepassingen zouten
Kunstmest:
  • Goed oplosbare zouten zoals natrium- of kaliumfosfaat.
  • Planten nemen fosfaat (PO₄³⁻) gemakkelijk op.
Bouwmaterialen:
  • Zouten zoals gips en beton moeten slecht oplosbaar zijn.
  • Triviale namen






Slide 32 - Slide

Praktische toepassingen zouten
Veelgebruikte zouten hebben triviale namen (zie tabel 1 en Binas tabel 66A).




Slide 33 - Slide

Leerdoelen 4.3 Bijzondere zouten
  • Je kunt kristalwater herkennen in de gegeven formule van een hydraat en de oplosvergelijking van een hydraat geven.
  • Je kunt uit een gegeven formule van een (dubbel)zout afleiden uit welke ionsoorten het bestaat.

Slide 34 - Slide

Slide 35 - Slide

Hydraten
  • Watermoleculen worden ingebouwd in het ionrooster van het gips. Kristalwater: watermoleculen die ''ingebouwd'' zijn in het ionrooster. 
  • Gips (CaSO₄·2H₂O) is een hydraat: een zout met kristalwater (= zuivere stof)
  • Reactievergelijking van gipsvorming: CaSO₄(s) + 2 H₂O(l) → CaSO₄·2H₂O(s)

Slide 36 - Slide

Eigenschappen van hydraten
  • Vaak harder dan watervrije zouten
  • Beton verliest stevigheid bij brand door verdamping van kristalwater
Toepassing: Kopersulfaat als reagens
  • Watervrij CuSO₄ is wit, hydraat CuSO₄·5H₂O is blauw
  • Verkleuring toont aanwezigheid van water aan
  • Hydraat wordt watervrij door verhitting

Slide 37 - Slide

Voorbeeldopdracht 1
Blauw kopersulfaat kan weer wit worden gemaakt door het sterk te verhitten.
Geef de reactievergelijking van dit proces.
  • Blauw kopersulfaat heeft de formule CuSO4∙5H2O(s).
  • Door te verhitten ontstaat wit kopersulfaat met de formule CuSO4(s).
  • Het kristalwater ontsnapt als waterdamp:
CuSO4∙5H2O(s) → CuSO4(s) + 5 H2O(g)

Slide 38 - Slide

Dubbelzouten
Dubbelzouten:
  • Bestaan uit drie of meer verschillende ionen
  • Ontstaan bij kristallisatie als meerdere ionsoorten aanwezig zijn
Oplosbaarheid en kristallisatie
  • Dubbelzouten hebben vaak een lagere oplosbaarheid dan de afzonderlijke zouten, Hierdoor kristalliseren ze eerder uit
  • Voorkomen in de natuur

Slide 39 - Slide

Dubbelzouten

Slide 40 - Slide

Voorbeeldopdracht 2
Bepaal de lading van het ijzerion in Mohrs zout, (NH4)2Fe(SO4)2∙6H2O(s).
  • De totale lading van de stof moet neutraal zijn= 0
  • In Mohrs zout is aanwezig:
  • 2× NH4+: lading = 2 × 1+ = 2+
  • 2× SO42−: lading = 2 × 2− = 4−
  • 6× H2O: lading = 0
  • 2+ + 4− = 2−
  • Het totale zout moet neutraal zijn, dus het ijzerion moet de negatieve lading opheffen.
  • De lading van het ijzerion is dus 2+, Fe2+.



Slide 41 - Slide

Voorbeeldopdracht 2
Pyriet, FeS2, bestaat uit Fe2+-ionen en zogeheten ‘disulfide-ionen’ in de molverhouding 1 : 1.
Geef de formule van het disulfide-ion.
  • Het ijzer(II)ion komt in de verhoudingsformule één keer voor. De totale positieve lading in het zout is dus 2+. De totale negatieve lading moet dan 2− zijn.
  • Het disulfideion komt ook één keer voor in de verhoudingsformule, want de molverhouding ijzer(II) : disulfide = 1 : 1.
  • De twee zwavelatomen vormen dus samen het disulfide-ion, met een lading van 2−.
  • De formule van het disulfide-ion is dus S22−.




Slide 42 - Slide

Leerdoelen 4.4 Rekenen aan zoutoplossingen
  • Je kunt berekeningen uitvoeren aan zoutoplossingen waarbij je gebruikmaakt van molverhoudingen en de verdunning hiervan.

Slide 43 - Slide

Concentratie bij moleculaire stoffen
Concentratie en molariteit
  • c(A): aantal mol van stof A per liter oplossing
  • [A]: aantal mol deeltjes A per liter oplossing
Moleculaire stoffen in oplossing
  • Formule blijft hetzelfde bij oplossen
  • Voorbeeld: NH₃(g) → NH₃(aq)
  • c(NH₃) = 0,20 M = [NH₃]

Slide 44 - Slide

Concentratie bij zouten
Zouten in oplossing
  • Vallen uiteen in ionen (voorbeeld :geen Fe₂(SO₄)₃(aq), maar losse ionen)

Oplosvergelijking: Fe₂(SO₄)₃(s) → 2 Fe³⁺(aq) + 3 SO₄²⁻(aq)
  • c(Fe₂(SO₄)₃) = 0,20 M
  • [Fe³⁺] = 0,40 M
  • [SO₄²⁻] = 0,60 M
  • [Fe₂(SO₄)₃] = 0 M (geen Fe₂(SO₄)₃(aq) in oplossing)

Slide 45 - Slide

formules
Met c(A) geef je aan hoeveel mol van stof A je per liter oplossing aan het water hebt toegevoegd:


Met [A] geef je aan hoeveel mol van deeltje A zich in 1 L oplossing bevindt.

Slide 46 - Slide

formules

Slide 47 - Slide

Voorbeeld 1
Bereken [OH] als c(Ba(OH)2) = 0,350 g L−1.

Slide 48 - Slide

Voorbeeld 1
Bereken [OH−] als c(Ba(OH)2) = 0,350 g L−1.

Slide 49 - Slide

Voorbeeld 2
Bereken hoeveel gram natriumcarbonaat nodig is om 250 mL van een 1,30M Na2CO3-oplossing te maken.

Slide 50 - Slide

Voorbeeld 2
Bereken hoeveel gram natriumcarbonaat nodig is om 250 mL van een 1,30M Na2CO3-oplossing te maken.

Slide 51 - Slide