Voorzetsels

Lesdoel
  • Je weet wat een woordsoort is  
  • Je weet wat een zelfstandig naamwoord is 
  • Je weet wat een lidwoord is 
  • Je weet wat een bijvoeglijk naamwoord is  
  • Je kunt zelfstandige werkwoorden en hulpwerkwoorden benoemen
  • Je weet wat een voorzetsel is 
  • Je weet wat een persoonlijk voornaamwoord is
  • Je weet wat een telwoord is
  • Je weet wat een bezittelijk voornaamwoord is
  • Je weet wat een aanwijzend voornaamwoord is
  • Je weet wat een bijwoord is

1 / 10
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 10 slides, with text slides.

Items in this lesson

Lesdoel
  • Je weet wat een woordsoort is  
  • Je weet wat een zelfstandig naamwoord is 
  • Je weet wat een lidwoord is 
  • Je weet wat een bijvoeglijk naamwoord is  
  • Je kunt zelfstandige werkwoorden en hulpwerkwoorden benoemen
  • Je weet wat een voorzetsel is 
  • Je weet wat een persoonlijk voornaamwoord is
  • Je weet wat een telwoord is
  • Je weet wat een bezittelijk voornaamwoord is
  • Je weet wat een aanwijzend voornaamwoord is
  • Je weet wat een bijwoord is

Slide 1 - Slide

Wat is een voorzetsel?
  • Staat vaak voor een zelfstandig naamwoord
  • Het gaat of om een plaats of om een tijd
  • Je herkent een voorzetsel doordat je er .....kast of .....feest achter zet
  • Bijvoorbeeld: voor de kast, op de kast, tijdens het feest, zonder het feest...
  • Met een voorzetsel kun je waar en wanneer aangeven
  • Bijvoorbeeld: hij is in het huis, ik ben hier sinds vorige week...

Slide 2 - Slide

Voorbeelden van voorzetsels
      aan, achter, bij, binnen, boven, buiten, dankzij, door, gedurende, in, langs, met, naar, nabij, om, omstreeks, onder, op, over, naast, per, qua, rond, sinds, te, tegen, tegenover, tijdens, tot, tussen, uit, van, vanaf, vanuit, via, volgens, voor, voorbij, wegens, zonder, behalve, door

      Let op
      Soms heb je te maken met een scheidbaar werkwoord en niet met een voorzetsel! Maartje blaast in haar eentje de ballonnen op.

      Slide 3 - Slide

      Voorzetsel geven aan waar iets gebeurt

      Slide 4 - Slide

      Voorzetsel geven aan wanneer iets gebeurt

      Slide 5 - Slide

      Oefening 1: noteer de voorzetsels
      1: Omstreeks half zes ga ik naast de telefoon wachten, want ik krijg een telefoontje van mijn mentor.
      2: Mijn mentor belde om half twee met de mededeling dat ik ben geslaagd voor mijn vmbo.
      3: Op de hoek van mijn bureau op de zolder bij mijn ouders ligt mijn lievelingspen.
      4: Wil jij de was over het randje van de trap naar de zolder hangen?
      5: Na het telefoontje belde ik mijn lieve oma die samen met opa in Son woont.

      Slide 6 - Slide

      Antwoorden oefening

      Slide 7 - Slide

      Oefening 2: noteer de voorzetsels
      1: Sinds gisteren krijg ik briefjes van mensen die ze op vreemde plekken leggen.
      2: Je moet over de brug lopen en dan is het naast een groen gebouw.
      3: Ik ga met mijn beste vriendin naar het feest in Eindhoven.
      4: Vanwege de nieuwe maatregelen kan ik niet naar de kapper om de hoek.
      5: Op een bankje in het park leest een oude vrouw in haar boek.

      Slide 8 - Slide

      Antwoorden Oefening 2

      Slide 9 - Slide

      Werkfase
      • Pak je werkboek 'woordsoorten' 
      • Ga naar hoofdstuk 4 op pagina 13
      •  Maak opdracht 2 en 3

      Slide 10 - Slide