les 3 Instructie 4.6 uitdrukkingen en 5.5 zinsdelen

les 3 Instructie 4.6 uitdrukkingen en 5.5 zinsdelen
1 / 27
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

les 3 Instructie 4.6 uitdrukkingen en 5.5 zinsdelen

Slide 1 - Slide

Welkom h2b! Start met lezen
Planning
Startopdracht
Bespreken huiswerk
Doel 4.6 uitdrukkingen, 
 en 5.5 WG of NG
 Oefenen
Opdrachten maken
Afsluiting 
Leg je lesboek, laptop (dicht) en huiswerk open klaar. 
timer
15:00

Slide 2 - Slide

startopdracht
Welke uitdrukkingen herken je in de plaatjes? 

Welke uitdrukkingen ken jij nog meer? 
timer
5:00

Slide 3 - Slide

bespreken hw Opdracht 2 blz. 98
1 Met beeldspraak kun je je tekst mooier, creatiever maken en je lezers actief bij je onderwerp betrekken.
2 Bij een vergelijking en bij een metafoor worden dingen die op elkaar lijken met elkaar vergeleken.
3 Bij een vergelijking noem je beide delen van de vergelijking (het object en het beeld) en bij een metafoor noem je alleen het beeld en laat je het object weg.
4 Een bikkel is een stukje schapenbot; het is dus een stukje hard materiaal.
Hij is een bikkel betekent dan ook: Hij is hard voor zichzelf (en anderen). / Hij is een doorzetter. / Hij kan veel (pijn) verdragen.
5 Eigen antwoord, bijvoorbeeld:
Het milieu schreeuwt om aandacht.






Slide 4 - Slide

bespreken hw Opdracht 5 blz. 211
a pv = is
ow = het beste restaurant van het dorp
wg = is dichtgegaan
lv = –
mv = –


b pv = bleef
ow = de nieuwslezer
ng = bleef [uiterst rustig]
lv = –
mv = –


c pv = zijn
ow = sterke spieren
ng = zijn [onmisbaar]
lv = –
mv = –


d pv = worden
ow = meer dan 150 soorten vogels
wg = worden beschreven
lv = –
mv = –


e pv = bleek
ow = Saida
ng = bleek [ontzettend koppig]
lv = –
mv = –


f pv = bakt
ow = Evelien
wg = bakt
lv = een lekkere boterkoek
mv = Voor haar opa en oma


Slide 5 - Slide

Doel




Je leert over uitdrukkingen. 
Je kan uitdrukkingen herkennen. 
Je kan uitdrukkingen gebruiken.  
Je weet dat veel uitdrukkingen uit de handel en scheepvaart komen.
---
Je leert bepalen of een zin een werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde heeft. WG/NG

Slide 6 - Slide

4.6 Uitdrukkingen blz.100
Uitdrukking= een vaste groep woorden
In teksten kom je uitdrukkingen met 
een figuurlijke betekenis tegen. 
Er wordt dan iets anders bedoeld
dan er eigenlijk staat. Je 
moet het dus niet letterlijk nemen. 
Je neemt het dan figuurlijk

Slide 7 - Slide

Figuurlijk taalgebruik

Slide 8 - Slide

Er staat (figuurlijk)

Hij woont in het hart van de stad


We sliepen onder de blote hemel 


De radijsjes schoten de grond uit.
 Bedoeld wordt (letterlijk)

Hij woont in het centrum / het midden van de stad.

We sliepen buiten.


De radijsjes groeiden heel snel.


lessonUp.app

Slide 9 - Slide

Noem een voorbeeld van figuurlijk taalgebruik dat je nog kent.

Slide 10 - Open question

Handel en scheepvaart
Nederland is van oudsher een handelsland. De scheepvaart speelde daarbij een belangrijke rol.

Aan de handel en de scheepvaart hebben we veel spreekwoorden en uitdrukkingen te danken.

Voorbeelden:
- over een andere boeg gooien (het op een andere manier proberen)
- aan de grond zitten (geen geld meer hebben).



Slide 11 - Slide

de leiding hebben
failliet gaan
betalen
duur zijn
samenwerken
aan het roer staan
op de fles gaan
over de brug komen
aan de prijs zijn
in zee gaan

Slide 12 - Drag question

Het zit hen allemaal mee.
A
Letterlijk taalgebruik
B
Figuurlijk taalgebruik

Slide 13 - Quiz

Ik heb een wond aan mijn hoofd.
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 14 - Quiz

Ik heb er een hard hoofd in of ik dit jaar ga slagen voor mijn eindexamen
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 15 - Quiz

Ik heb een zere keel.
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 16 - Quiz

Mijn broer krijgt de baard in de keel
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 17 - Quiz

Je moet het nou eens goed in je oren knopen, dat je op tijd moet komen.
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 18 - Quiz

Hij houdt een oogje in het zeil.
A
Hij gaat slapen
B
Het gaat goed met hem
C
Hij let goed op wat er gebeurt

Slide 19 - Quiz

Hij gaat onder zeil.
A
Hij gaat slapen
B
Het gaat goed met hem
C
Hij let goed op wat er gebeurt

Slide 20 - Quiz

Hij heeft de wind in de zeilen.
A
Hij gaat slapen
B
Het gaat goed met hem
C
Hij let goed op wat er gebeurt

Slide 21 - Quiz

WG of NG?
Werkwoordelijk
  • Het ow doét iets! 
  • PV + alle overige ww 

LET OP: als de pv een vorm van ZIJN is met een voltooiddeelwoord is het een hulpww. en daarom een WW. 
Naamwoordelijk:
  • Het ow ís iets*
  • wat + pv + ow + overige ww?
  • notatie: 
  • pv + [nw.deel] + overige ww
 
! nooit een lijdend voorwerp

* of wordt/blijft/blijkt/lijkt/
schijnt iets ...

Slide 22 - Slide

Slide 23 - Video

Oefen zelf
timer
10:00

Slide 24 - Slide

Aan het werk

Maken opdracht 1 blz. 100
opdracht 4 blz. 101 



timer
10:00

Slide 25 - Slide

Afsluiting

  • Maak een delftsblauw tegeltje met een uitdrukking of zoek de herkomst van een uitdrukking op (internet). 
timer
5:00

Slide 26 - Slide

Doel behaald?

  • Ik ken verschillende uitdrukkingen met hun betekenis. 
  • Ik weet het verschil tussen WG en NG. 
  • Ik kan bepalen of een zin een WG of NG bevat. 

Volgende les
herhaling 4.6 en 5.5

Afsluiting

Huiswerk leren
  • WG en NG; blz. 210 en 214 (voor SO)
inleveren boekopdracht: 
20 maart

Slide 27 - Slide